ECLI:NL:RVS:2009:BI8443

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807105/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag landgoedstatus voor onroerende zaak Ruigezand onder Natuurschoonwet 1928

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 juni 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om de onroerende zaak "Ruigezand" aan te merken als landgoed onder de Natuurschoonwet 1928 (Nsw). De aanvraag was afgewezen door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën, omdat Ruigezand een oppervlakte van minder dan 5 hectare beslaat en de aanwezige boerderij niet kan worden aangemerkt als een buitenplaats. De rechtbank Groningen had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat de Nsw en het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (RNw) duidelijke voorwaarden stellen voor de kwalificatie van een onroerende zaak als landgoed. De rechtbank had terecht vastgesteld dat Ruigezand niet voldeed aan de vereisten, met name omdat het niet als buitenplaats kon worden aangemerkt. De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien de door [appellante] aangehaalde landgoederen feitelijk of rechtens niet gelijk waren aan Ruigezand.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister en de staatssecretaris terecht hadden gehandeld. De beslissing om de aanvraag af te wijzen was in overeenstemming met de wetgeving en de bijbehorende toelichtingen. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200807105/1/H2.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 augustus 2008 in zaak nr. 07/556 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) mede namens de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van, onder meer, [appellante] om de onroerende zaak "Ruigezand" (hierna: Ruigezand) gelegen aan de Teenstraweg te Lauwerzijl aan te merken als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw) afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2007 hebben de minister en de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2008, verzonden op 13 augustus 2008, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 november 2008.
De minister en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de minister en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. F. Houwer, advocaat te Utrecht, en de minister en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.W.P.A. van Schijndel, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en mr. F. Hoppel, werkzaam bij het ministerie van Financiën, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw), zoals die wet luidde ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit, verstaat deze wet onder landgoed: een, in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge het derde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.
Die voorwaarden betreffen:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak;
b. het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak die tenminste met bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn, alsmede de aard van de bossen en andere houtopstanden;
c. de omvang en hoedanigheid van de niet met bossen of andere houtopstanden bezette terreinen;
d. de wijze en de aard van de bebouwing;
e. het soort gebruik dat van de terreinen en de opstallen wordt gemaakt.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het RNw), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt in dat besluit verstaan onder landgoed: landgoed als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Nsw.
Ingevolge genoemde aanhef en onder c wordt in het RNw onder buitenplaats verstaan: een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, buitenhuis of landhuis, eventueel met bijgebouwen en omgeven door een tuin of een park.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, dient een onroerende zaak te voldoen aan de volgende voorwaarden om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt ten minste 5 hectare;
b. de onroerende zaak vormt een aaneengesloten gebied;
c. ten minste 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met houtopstanden en
d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een onroerende zaak met een oppervlakte van minder dan 5 hectare, in afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdelen a en c, als een landgoed worden aangemerkt indien op die onroerende zaak een buitenplaats is gelegen met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste
1 hectare en voorts op die onroerende zaak een beschermd monument is gelegen dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.
2.3. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag hebben de minister en de staatsecretaris ten grondslag gelegd dat Ruigezand een oppervlakte van minder dan 5 hectare beslaat en dat de daarop aanwezige voormalige boerderij, mede gelet op de memorie van toelichting bij de Nsw en de nota van toelichting bij het RNw, niet kan worden aangemerkt als buitenplaats. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben de minister en de staatssecretaris verworpen.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de Nsw de grondslag biedt voor het RNw en dat met het RNw de discretionaire bevoegdheid van de regering niet is overschreden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de minister en de staatssecretaris zich, mede gelet op de nota van toelichting bij het RNw en op de redengevende omschrijving bij de aanwijzing van Ruigezand als monument, terecht op het standpunt hebben gesteld dat Ruigezand geen buitenplaats is in de zin van het RNw. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het begrip buitenplaats deel uitmaakt van de in artikel 3, eerste lid, van het RNw gemaakte uitzonderingsregel.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verworpen.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister en de staatssecretaris zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat Ruigezand geen buitenplaats in de zin van het RNw is.
Zij voert aan dat Ruigezand onderdeel heeft uitgemaakt van een groter geheel en daarom onderdeel van een buitenplaats is. Dat Ruigezand niet is aangemerkt als historische buitenplaats op grond van de Monumentenwet 1988 acht [appellante] niet van belang, nu op grond van die wet in andere gevallen boerderijen als onderdeel van een historische buitenplaats zijn aangemerkt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Nsw leidt [appellante] af dat het begrip landgoed ruim dient te worden opgevat en dat niet valt in te zien dat een boerderij daar niet onder kan vallen. De in het RNw opgenomen beperking van het begrip landgoed in het begrip buitenplaats acht [appellante] dan ook in strijd met de Nsw. Overigens is Ruigezand volgens [appellante] veeleer een buitenplaats dan een boerderij, gelet op de bouwwijze, verschijningsvorm en aanleg en op het feit dat de oorspronkelijk bewoners het agrarische werk lieten verrichten door hun arbeiders.
[appellante] beroept zich ten slotte op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de landgoederen Vliethoven, Piloursema, Van Cammingha State, Baest, Gunterstein, Slangevegt en Pelinckstuun.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een boerderij niet valt onder de in het RNw gegeven definitie van het begrip buitenplaats.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister en de staatssecretaris waarde hebben mogen hechten aan het feit dat in de nota van toelichting bij het RNw, ten overvloede, uitdrukkelijk is vermeld dat een boerderij niet kan worden begrepen onder het begrip buitenplaats. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het RNw in strijd is met de Nsw voor zover het begrip buitenplaats beperkter is dan het begrip landgoed. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het begrip buitenplaats deel uitmaakt van een uitzondering op de vereisten die zijn gesteld om een onroerende zaak als landgoed aan te kunnen merken en daarmee geen beperking maar een uitbreiding vormt op hetgeen ingevolge de Nsw als landgoed kan worden aangemerkt. Aan het door [appellante] aangehaalde standpunt van een lid van de Tweede Kamer over het begrip landgoed bij de parlementaire behandeling van de Nsw heeft de rechtbank terecht geen belang gehecht, reeds omdat de wetgever dat standpunt niet heeft gevolgd.
Ruigezand is als boerderij gebouwd en was tot voor kort als boerenbedrijf in gebruik. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister en de staatssecretaris bij beantwoording van de vraag of Ruigezand een buitenplaats is, gewicht hebben mogen toekennen aan de redengevende omschrijving bij de aanwijzing van Ruigezand als monument. Daarin is door de ter zake deskundige Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten vermeld dat Ruigezand een monumentale boerderij is, en is Ruigezand niet aangemerkt als (historische) buitenplaats. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister en de staatsecretaris in de wijze waarop de oorspronkelijke bewoner de boerderij exploiteerde en de bouwwijze, verschijningsvorm en aanleg van Ruigezand ten onrechte geen aanleiding hebben gevonden om Ruigezand als buitenplaats aan te merken. Ook in het feit dat er op een afstand van ongeveer 500 meter van Ruigezand een tweede boerderij staat, die is gebouwd door een broer van de bouwer van Ruigezand, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor dat oordeel.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. De door [appellante] in hoger beroep aangevoerde gevallen zijn feitelijk dan wel rechtens niet gelijk aan Ruigezand omdat het ofwel landgoederen betreft met een omvang van meer dan 5 hectare waarop ook een boerderij is gelegen, ofwel een landhuis of een van oudsher versterkt huis, ofwel het landgoed ook op grond van de Monumentenwet 1988 als buitenplaats is aangemerkt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009
417.