200808377/1/H2.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 oktober 2008 in zaak nr. 07/2124 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck.
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (hierna: het college) aan [appellant] en [belanghebbende] ter vergoeding van planschade € 6.250,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 2005 en het betaalde recht van € 300,00, toegekend.
Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] en [belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2008, verzonden op 9 oktober 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] en [belanghebbende] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2008, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2009, waar [appellant] in persoon is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde belang, kent het college, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan wordt gesteld dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan, worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant] en [belanghebbende] waren ten tijde van belang eigenaren van de woning [locatie] te [plaats] (hierna: de woning). Zij hebben bij brief van 7 september 2005 verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 14 augustus 2002 krachtens artikel 17 van de WRO verleende vrijstelling, welk besluit op 17 augustus 2002 in werking is getreden. Met gebruik daarvan is een tijdelijke bouwvergunning voor maximaal 5 jaar verleend voor de bouw van tijdelijke woonunits tegenover de woning.
Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan het adviesbureau Houdringe (hierna: Houdringe). Dit heeft in een advies van 19 oktober 2006 de waarde van de woning voorafgaande aan de planologische mutatie op € 305.000, 00 en na de planologische mutatie op € 280.000,00 getaxeerd. Houdringe heeft voorts het tijdelijk planologisch nadeel, bestaande uit een beperking van het woongenot gedurende maximaal 5 jaar, gewaardeerd op € 6.250,00. Op grond hiervan heeft hij geadviseerd [appellant] en [belanghebbende] wegens tijdelijke vermindering van woongenot ten gevolge van de vrijstelling een vergoeding van € 6.250,00 toe te kennen.
2.4. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank het besluit van 31 mei 2007 ten onrechte niet heeft vernietigd op de grond dat het college daarbij en bij het besluit van 28 november 2006 de in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vermelde termijnen voor het nemen van besluiten niet in acht heeft genomen. Volgens [appellant] heeft de wetgever met die termijnen beoogd de burger enige mate van rechtszekerheid te geven over de termijn waarop deze een besluit van de overheid tegemoet kan zien. Hij voert aan dat de rechtbank, door hieraan voorbij te gaan, het recht heeft geschonden.
2.4.1. Het betoog kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De rechtbank heeft terecht in het gegeven dat het college niet binnen de geldende termijnen heeft beslist, geen aanleiding gezien het besluit op bezwaar van 31 mei 2007 te vernietigen. Zoals de Afdeling eerder (onder meer in de uitspraak van 21 juni 2006 in zaak nr.
200600367/1, heeft overwogen, zijn de wettelijke beslistermijnen geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Overschrijding daarvan betekent daarom niet dat de beslissing reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er valt geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. [appellant] had desgewenst tegen het uitblijven van het primaire besluit en tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar kunnen opkomen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
2.4.2. [appellant] betoogt verder terecht dat de rechtbank de termijn waarbinnen uitspraak moet worden gedaan als bedoeld in artikel 8:66 van de Awb heeft overschreden. Dit kan evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ook de in dit artikel neergelegde termijn is een termijn van orde, waarop de wet geen sanctie heeft gesteld.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat Houdringe de waarde van de woning voorafgaande aan de planologische mutatie niet op een juiste wijze heeft getaxeerd en de uitgevoerde taxatie onvoldoende heeft onderbouwd. Hij voert aan dat Houdringe ten onrechte op basis van alleen een geveltaxatie de waarden van de woning voor en na de planologische mutatie heeft vastgesteld. Volgens [appellant] heeft Houdringe bij die taxatie ook ten onrechte de woning vergeleken met andere woningen in dezelfde straat, die, naar hij stelt, anders dan zijn woning uit geprefabriceerde elementen zijn opgebouwd en daardoor een goedkopere uitstraling hebben dan zijn woning. Volgens [appellant] had Houdringe moeten aansluiten bij de taxatie van de waarde van de woning in het kader van de Wet onroerende zaken (hierna: WOZ-waarde) ten bedrage van € 335.000,00 op 1 januari 2003.
Volgens [appellant] volgt uit het voorgaande dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van Houdringe niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat Houdringe onvoldoende deskundig is. Hij voert aan dat het college zich hiervan onvoldoende heeft vergewist en daarom het besluit van 28 november 2006, dat bij besluit van 31 mei 2007 is gehandhaafd, ook in strijd met artikel 3:9 van de Awb heeft genomen.
2.5.1. Vaststaat, en dat is ook niet in geschil, dat [appellant] ten gevolge van de vrijstelling daadwerkelijk schade heeft geleden, bestaande uit waardedaling van de woning, omdat hij die woning binnen vijf jaar na het van kracht worden van de vrijstelling heeft verkocht, en dat die schade, die permanent van aard is, op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen. Hetgeen partijen verdeeld houdt is de waarde van de woning voorafgaande aan het van kracht worden van de vrijstelling op 17 augustus 2002.
Volgens het verweerschrift van het college in eerste aanleg heeft Houdringe zich bij de taxatie van de waarde van de woning direct voorafgaande aan de peildatum gebaseerd op de verkoopprijs van die woning per 29 november 2005 en op de verkoopprijzen van de woningen Neerlanden 11 per 2 november 2004, Neerlanden 16 per 1 juli 2003 en Neerlanden 3 per 19 augustus 2002; daarbij gaat het om andere typen woningen dan die van [appellant].
Naar het oordeel van de Afdeling valt niet uit te sluiten dat een verschil in bouwwijze van invloed kan zijn op de waarde van een woning. Houdringe is hierop in zijn advies van 19 oktober 2006 en in zijn reactie op het bezwaarschrift van [appellant] en [belanghebbende] van 7 februari 2007 niet ingegaan, terwijl dat wel voor de hand had gelegen, temeer daar hij heeft volstaan met een zogenoemde geveltaxatie. Verder volgt uit het verweerschrift van het college in eerste aanleg dat de bij de taxatie in aanmerking genomen woningen alle ná het van kracht worden van de vrijstelling zijn verkocht. Zonder nadere toelichting, die de Afdeling bij gebreke van verschijnen van het college ter zitting, ook ter zitting niet heeft verkregen, is niet duidelijk waarom de verkoopprijzen van deze woningen zijn gebruikt voor een taxatie van de waarde van de woning voorafgaande aan het van kracht worden van de vrijstelling. In zoverre slaagt het betoog van [appellant].
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2009 in zaak
200801990/1) is de WOZ-waarde van een woning in beginsel niet relevant voor het bepalen van de omvang van planologisch nadeel, omdat bij de vaststelling van de WOZ-waarde vooral de feitelijke situatie bepalend is en daarbij geen rekening wordt gehouden met de maximale mogelijkheden van een planologisch regime. Houdringe was daarom, anders dan [appellant] meent, niet verplicht aan te sluiten bij de vastgestelde WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2003. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen, dat de WOZ-waarde niet als uitgangspunt kan dienen, nog daargelaten dat [appellant] uit het oog verliest dat die waarde de waarde weergeeft waarbij rekening is gehouden met de planologische verslechtering en dat die niet strookt met zijn opvatting dat de waarde na het nemen van het besluit tot vrijstelling € 280.000,00 bedraagt, welke waarde bovendien niet meer in geschil is.
Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel is, dat [appellant] voldoende naar voren heeft gebracht om te concluderen dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van de taxatie van Houdringe van de waarde van de woning voorafgaande aan het van kracht worden van de vrijstelling. Het college had het advies van Houderinge mitsdien niet aan het, bij besluit van 31 mei 2007 gehandhaafde, besluit van 28 november 2006 ten grondslag mogen leggen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 31 mei 2007 wegens schending van de artikelen 3:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Met inachtneming van deze uitspraak dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te worden genomen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 oktober 2008 in zaak nr. 07/2124;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck van 31 mei 2007, kenmerk 2336311;
IV. gelast dat de gemeente Cranendonck aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009