200806147/1.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 juni 2008 in zaak
nr. 07/460 in het geding tussen:
de minister voor Ontwikkelingssamenwerking.
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking (hierna: de minister) het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005, inhoudende de intrekking van de aan de Maastricht School of Management (hierna: MSM) verleende subsidie ten behoeve van een beurs voor [appellante], alsnog gegrond verklaard, dat besluit herroepen en voorwaarden verbonden aan de aan MSM verleende subsidie.
Bij uitspraak van 25 juni 2008, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 5 augustus 2008, na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2008.
MSM heeft een reactie ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2009 waar [appellante] in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Hendriks, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.A. van Herpen en N. Barta, beiden werkzaam bij de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (hierna: Nuffic), zijn verschenen. Tevens is MSM, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Rutten-Klerckx en P.W.J. Mans, beiden werkzaam bij MSM, daar gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken kan de minister subsidies verstrekken voor activiteiten welke passen in het beleid ten aanzien van het bevorderen van ontwikkelings- en transitieprocessen in andere landen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader bepaald en worden nadere regels voor die verstrekking vastgesteld.
Ingevolge artikel 6.1 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (hierna: de subsidieregeling) kan de minister subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de uitvoering van internationaal onderwijs en onderzoek dat een bijdrage levert aan de ontwikkeling en uitvoering van het beleid van de minister op het gebied van ontwikkelingssamenwerking.
Ingevolge artikel 6.4, aanhef en onder c, kan de minister subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die in ontwikkelingslanden strekken tot of dienstig zijn aan het vergroten van de capaciteit en de kwaliteit van menselijke hulpbronnen.
Ingevolge artikel 6.5 komen met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen genoemd in artikel 6.4 voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:
a. samenwerking tussen Nederlandse onderwijsinstellingen en onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden;
b. financiële ondersteuning van studerenden in of afkomstig uit ontwikkelingslanden; of
c. kennisoverdracht, zoals het ontwikkelen en uitvoeren van cursussen, trainingen en stages.
2.2. Bij besluit van 17 november 2004 heeft de staatssecretaris aan MSM subsidie verleend voor het promotieonderzoek van [appellante] in Nederland. Deze subsidie is verstrekt in het kader van de Netherlands Fellowship Programmes (NFP). Dit zijn vraaggerichte beurzenprogramma's, bedoeld voor capaciteitsopbouw in een aantal ontwikkelingslanden. Het voornaamste doel is het gebrek aan geschoolde werkkrachten in ontwikkelingslanden te verminderen. De subsidie wordt toegekend aan de onderwijsinstelling die de subsidie beheert en hieruit de studiekosten, maandelijkse toelagen, studiemateriaal en verzekeringen bekostigt.
Bij besluit van 22 november 2005, gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2006, is de verleende subsidie ingetrokken, omdat [appellante] volgens de staatssecretaris het programma voor haar promotie niet zonder onderbreking zou kunnen voortzetten. [appellante] reisde regelmatig terug naar Ghana, omdat zij daar een nieuwe baan had gevonden. MSM had de staatssecretaris in november 2005 laten weten niet langer bereid te zijn [appellante] te begeleiden bij haar promotie. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 9 november 2006 het besluit op bezwaar van 23 maart 2006 vernietigd, omdat hij van oordeel was dat, samengevat weergegeven, aan [appellante] onvoldoende duidelijk was gemaakt dat het niet fulltime in Nederland verblijven reden zou kunnen zijn om haar beurs te beëindigen. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft de minister het besluit van 22 november 2005 herroepen, de subsidie aan MSM voortgezet en hieraan vijf voorwaarden verbonden.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister bij besluit van 15 maart 2007 niet in redelijkheid de voorwaarde, dat zij in overleg met MSM een tijdschema en begroting dient vast te stellen met betrekking tot haar promotieonderzoek, aan de subsidieverlening heeft kunnen verbinden. Zij voert hiertoe aan dat, gelet op haar verstoorde relatie met MSM, niet van haar verwacht mag worden dat zij in overleg treedt met MSM.
2.3.1. Het geschil spitst zich toe op de bij besluit van 15 maart 2007 aan de subsidieverlening verbonden voorwaarde dat MSM en [appellante] voor 24 maart 2007 overleg dienen te voeren en tot overeenstemming dienen te komen over een duidelijk tijdschema en een duidelijke begroting, die zij ter goedkeuring dienen voor te leggen aan de Nuffic. Het tijdschema en de begroting dienen in overeenstemming te zijn met het NFP dat boven eventueel hiermee strijdende regelingen van de Nuffic gaat. De minister heeft hieraan toegevoegd te beseffen dat de periode om aan deze voorwaarde te voldoen kort is, maar dat hij haast geboden acht om tot een voor alle partijen aanvaardbare en duidelijke overeenkomst te komen. Voorts waarschuwt de minister dat, indien voor de gestelde tijdgrens niet aan de voorwaarde is voldaan, dit tot intrekking van de subsidie zal leiden.
2.3.2. Het betoog van [appellante] faalt. Voormelde voorwaarde heeft tot doel ervoor te zorgen dat [appellante] haar promotieonderzoek binnen de daarvoor gestelde termijn afrondt. Nu de invulling van deze voorwaarde zowel van [appellante] als van MSM afhankelijk is en niet uitsluitend van één van hen, is de voorwaarde, anders dan [appellante] ter zitting heft betoogd, niet in strijd met artikel 4:33, eerste lid, van de Awb. Mede gelet op de hierboven geschetste voorgeschiedenis kon de minister, teneinde voortgang van de door hem gesubsidieerde studie te waarborgen, deze voorwaarde in redelijkheid aan het besluit tot subsidieverlening verbinden.
Vervolgens heeft [appellante] gevolg gegeven aan de voorwaarde, in die zin dat zij een tijdschema en een begroting bij MSM heeft ingediend. Aangezien deze stukken ten tijde van het verstrijken van de door de minister gestelde termijn nog onderwerp van bespreking waren tussen [appellante] en MSM, heeft de minister op dat moment nog niet het standpunt ingenomen dat [appellante] niet aan de voorwaarde had voldaan. Op dat moment heeft hij de subsidie dan ook niet ingetrokken. Eerst bij besluit van 21 mei 2008 is de subsidie ingetrokken, omdat [appellante] uiteindelijk niet het geëiste tijdschema en de geëiste begroting, beide voorzien van de goedkeuring van de Nuffic, heeft ingediend. Tegen dat besluit heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam. De vraag of niet aan deze en andere in het besluit van 15 maart 2007 vervatte voorwaarden is voldaan, dient in de thans bij de rechtbank Amsterdam aanhangige procedure naar aanleiding van het besluit van 21 mei 2008 te worden beantwoord en is nu niet aan de orde.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aan MSM verleende subsidie overdraagbaar is. Zij beoogt te bereiken dat de subsidie wordt overgedragen aan een andere onderwijsinstelling, zodat zij daar haar promotieonderzoek kan voortzetten.
2.4.1. Dit betoog faalt. [appellante] heeft een verklaring ondertekend waarin zij heeft vermeld dat zij de beurs zal gebruiken om deel te nemen aan het programma van MSM en waarin zij zich akkoord heeft verklaard met de regels en voorschriften van de NFP. In deze regels en voorschriften is onder 3.5 vermeld dat onder bepaalde omstandigheden het programma kan worden gewijzigd, maar dat het nieuwe programma moet worden gegeven bij dezelfde instelling. In dit stuk is niets vermeld over het overdragen van de beurs aan een andere onderwijsinstelling. Derhalve kan het door [appellante] hieromtrent aangevoerde niet slagen. Overigens is naar aanleiding van het eerder vermelde verzoek om voorlopige voorziening van [appellante] ter zitting bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage met MSM de afspraak gemaakt dat een wijziging van promotor zal plaatsvinden, maar dat de bestaande subsidierelatie met MSM gehandhaafd blijft.
2.5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat zij er ten tijde van de aanvraag niet van op de hoogte was dat MSM zelf niet over promotierechten beschikt en dat zij, indien zij dit geweten had, een andere onderwijsinstelling zou hebben gekozen.
2.5.1. Dit betoog faalt. MSM stelt zich op het standpunt dat het promotierecht is voorbehouden aan hoogleraren die zijn verbonden aan Nederlandse universiteiten. MSM gebruikt een constructie van begeleiding door hoogleraren met een 'nulaanstelling' bij de universiteit waar zij hun leerstoel hebben. Volgens MSM is deze constructie in Nederland niet ongebruikelijk en kan op die manier een promotieprogramma worden aangeboden. Ook de minister stelt in het verweerschrift dat deze constructie internationaal gangbaar en wettelijk toegestaan is. [appellante] betwist niet dat zij via MSM een promotieonderzoek kan doen, maar zou het onderzoek liever voortzetten bij een andere instelling vanwege haar verstoorde relatie met MSM. Dit zou evenwel een hierop gerichte afzonderlijke aanvraag vereisen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009