ECLI:NL:RVS:2009:BI7256

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808299/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging agrarische bestemming naar woondoeleinden door college van burgemeester en wethouders van Westland

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland op 11 april 2006 het verzoek van [appellant] om de agrarische bestemming van zijn woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] te wijzigen in de bestemming 'Woondoeleinden' afgewezen. Dit besluit volgde op een eerdere afwijzing van het college op 4 december 2007, waarin het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 6 oktober 2008 het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 10 juni 2009 werd behandeld.

De Raad van State overwoog dat het college bevoegd was om de bestemming te wijzigen, maar dat er een belangenafweging noodzakelijk was. Het college had in zijn beleid, vastgelegd in het Raamplan Woningen Buitengebied Westland, voorwaarden gesteld aan de wijziging van de bestemming. Het college stelde dat de ligging van de woning de toekomstige reconstructie van het naastgelegen glastuinbouwbedrijf zou kunnen frustreren, wat een reden was om het verzoek af te wijzen.

[Appellant] voerde aan dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had dat de onttrekking van de woning aan de agrarische bestemming zou worden gelegaliseerd. De Raad van State oordeelde echter dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door het college die dit vertrouwen konden rechtvaardigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de jarenlange OZB-aanslagen en het uitblijven van een reactie op eerdere verzoeken niet voldoende waren om een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel te doen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van [appellant] ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200808299/1/H1.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 oktober 2008 in zaak nr. 07/2242 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om de agrarische bestemming van de woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden" afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2008, verzonden op 8 oktober 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2009, waar [appellant], in persoon en vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Jansen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, het college van burgemeester en wethouders volgens het plan te geven regelen het plan moet uitwerken of binnen het bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Noord" rust op de gronden waarop het verzoek betrekking heeft de bestemming "Agrarische doeleinden", met subbestemming "glastuinbouw".
Ingevolge artikel 13, vijfentwintigste lid, aanhef, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd gronden met deze bestemming te wijzigen.
Ingevolge artikel 13, vijfentwintigste lid, aanhef en onder f, mag de bestemming van het gedeelte van deze gronden waarop een bedrijfswoning is gebouwd alsmede de bij de woning behorende gronden gewijzigd worden in de bestemmingen Woondoeleinden en Tuin ten behoeve van de aanpassing of verandering van deze gebouwen die in de toekomst niet meer een agrarische functie vervullen teneinde deze geschikt te houden of beter geschikt te maken voor bewoning door niet-agrariërs.
2.2. [appellant] is sinds 9 oktober 1995 eigenaar van de woning op het perceel [locatie 1]. De toenmalige eigenaar van de woning, [persoon], heeft bij brief van 28 december 1994 aan het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden verzocht om de woning aan de agrarische bestemming te onttrekken en als burgerwoning te bestemmen in verband met de voorgenomen samenvoeging van de glastuinbouwbedrijven op de percelen [locatie 1 en 2]. Bij brief van 12 januari 1995 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden [persoon] medegedeeld onder voorwaarden bereid te zijn tot het voeren van de hiervoor benodigde wijzigingsprocedure indien de samenvoeging gerealiseerd wordt. Na de aankoop van het tuinbouwbedrijf heeft [persoon] bij brieven van 14 februari 1995 en 10 augustus 1995 zijn verzoek herhaald.
Op 28 maart 2000 heeft de gemeenteraad van Schipluiden het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied Noord" vastgesteld, waarin de agrarische bestemming van de woning op het perceel [locatie 1] is gehandhaafd. Bij brieven van 4 juli 2003 en 17 augustus 2003 is opnieuw verzocht de wijzigingsprocedure te starten.
2.3. Het college heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad, door bij de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan voor de bewuste woning de bestemming "Agrarische bedrijfswoning" te handhaven, reeds een afwijzend besluit heeft genomen op de aanvraag van [appellant] 1995, zodat sprake is van een herhaalde aanvraag. Hierover heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat in de procedure rond de totstandkoming van het nieuwe bestemmingsplan uitdrukkelijk aandacht is besteed aan de reeds lang daarvoor ingediende aanvraag tot bestemmingswijziging. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat op die aanvraag eerder een besluit is genomen, nog daargelaten de vraag of dat als een beslissing op de aanvraag kan worden geduid. Nu het college de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bovendien niet heeft bestreden, staat het oordeel van de rechtbank op dit punt in rechte vast. Gelet hierop dient er van te worden uitgegaan dat eerst bij besluit van 11 april 2006, waarin het verzoek de bestemming van de woning te wijzigen is afgewezen, is beslist op het verzoek dat is vervat in de brieven van 28 december 1994, 14 februari 1995 en 10 augustus 1995.
2.4. Niet in geschil tussen partijen is dat is voldaan aan de in artikel 13, vijfentwintigste lid, aanhef, en onder f, van de planvoorschriften en het college derhalve bevoegd is de agrarische bestemming te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden". Niet in geschil is verder het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van het gebruik van deze wijzigingsbevoegdheid op grond van artikel 11 van de WRO nog een nadere belangenafweging noodzakelijk is. Het college heeft in het kader van deze belangenafweging het verzoek terecht getoetst aan het op 1 maart 2005 door het college vastgestelde beleid dat is neergelegd in het Raamplan Woningen Buitengebied Westland (hierna: het Raamplan). Dat de feitelijke onttrekking aan de agrarische bestemming reeds vóór 1 maart 1996 heeft plaats gevonden, zoals [appellant] naar voren heeft gebracht, doet hieraan niet af nu voor de vraag aan welke regelgeving de aanvraag getoetst moet worden bepalend is het moment waarop het college het besluit op de aanvraag heeft genomen. Het onderscheid tussen situaties waarin de onttrekking aan de agrarische bestemming plaats vond vóór 1 maart 1996 en situaties waarin dit na 1 maart 1996 gebeurde is blijkens hoofdstuk 10 van het Raamplan uitsluitend van belang voor de vraag of het college tot handhaving overgaat, hetgeen in dit geval niet aan de orde is omdat het college zich op het standpunt stelt dat het huidige gebruik van de agrarische bedrijfswoning in strijd met de bestemming op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen overgangsbepaling mag worden voortgezet.
2.5. Het college heeft geweigerd om de agrarische bestemming van de woning op het perceel [locatie 1] te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden" omdat het in het Raamplan neergelegde beleid hieraan in de weg staat. Op grond van voorwaarde 3 van artikel 5.3.1 van het Raamplan kan slechts aan wijziging van de bestemming worden meegewerkt indien de ligging van de woning niet aan toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven in de weg staat. Volgens het college is de ligging van de woning zodanig dat hierdoor toekomstige reconstructie van het naastgelegen glastuinbouwbedrijf kan worden gefrustreerd.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om de agrarische bestemming van zijn woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden".
2.6.1. [appellant] voert daartoe aan dat hij een gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat legalisering van de onttrekking van de woning aan de agrarische bestemming zou plaatsvinden. In dit verband wijst [appellant] op artikel 5.3.1 van het Raamplan waarin is bepaald dat het college het wijzigingsverzoek niet aan voorwaarde 3 van artikel 5.3.1 mag toetsen indien in het verleden een toezegging is gedaan. Een toets of is voldaan aan de voorwaarden 5 en 6 van artikel 5.3.1 is in dat geval voldoende.
2.6.2. Dit betoog slaagt niet. Aan de enkele omstandigheid dat het college reeds vanaf 1996 op de hoogte was van het met de in het bestemmingsplan voorziene agrarische bestemming strijdige gebruik van de woning als burgerwoning kan niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat de woning een bestemming overeenkomstig dat gebruik als burgerwoning zou krijgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de toepassing van artikel 5.3.1 uitsluitend van belang is of het gemeentebestuur in het verleden een toezegging heeft gedaan waardoor een gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat de onttrekking van de woning aan de agrarische bestemming zou worden gelegaliseerd en dat van een dergelijke toezegging niet is gebleken. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de brief van 12 januari 1995 niet als een toezegging kan worden aangemerkt, nu het college hierin niet meer dan de bereidheid heeft uitgesproken om, indien aan enkele voorwaarden is voldaan, een voor wijziging noodzakelijke procedure te starten. De rechtbank heeft de jarenlange OZB-aanslagen van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning op zichzelf terecht onvoldoende geacht om gerechtvaardigd vertrouwen te doen ontstaan. Door te overwegen dat de OZB-aanslag slechts in de context van de zaak dient te worden betrokken wordt, betekent niet, zoals [appellant] stelt, dat de rechtbank hieraan niet het juiste gewicht heeft toegekend. De rechtbank heeft hiermee met juistheid tot uitdrukking gebracht dat het opleggen van de OZB-aanslagen op zichzelf geen gerechtvaardigd vertrouwen kan scheppen. Ten slotte heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het uitblijven van een reactie op een schriftelijk verzoek tot wijziging van de bestemming onvoldoende is om een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel te doen. Gelet op voorgaande is er van een concrete toezegging geen sprake en heeft het college het verzoek van [appellant] terecht aan voorwaarde 3 van artikel 5.3.1. van het Raamplan getoetst.
2.6.3. Het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De door [appellant] genoemde voorbeelden van woningen aan de Blaker 16, 20 en 22 zijn niet vergelijkbaar nu het college onbetwist heeft gesteld dat in dat deel van het gebied de reconstructie van glastuinbouwbedrijven reeds heeft plaats gevonden, zodat wijziging van de agrarische bestemming van de woningen in dat gebied niet aan reconstructie in de weg kan staan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009
357-604.