200807999/1/H1.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante], gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 oktober 2008 in zaken nrs. 07/1557, 07/187 en 07/1541 in het geding tussen:
[wederpartij A]
[wederpartijen B]
[wederpartijen C]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Bij onderscheiden besluiten van 30 januari 2007 en 5 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: het college) aan [appellante] vrijstelling respectievelijk bouwvergunning verleend voor het oprichten van zes appartementen en een parkeergarage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij onderscheiden besluiten van 7 augustus 2007 heeft het college de door [wederpartij A], [wederpartijen B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij B]), alsmede [wederpartijen C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij C]) daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2008, verzonden op 23 oktober 2008, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) de door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 7 augustus 2007 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2008, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2008, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door J.G.A. Ruijters, en het college, vertegenwoordigd door J.F.M. Giesen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [wederpartij A] als partij gehoord.
2.1. [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben op 15 september 2007 gezamenlijk beroep ingesteld bij de rechtbank. Het college heeft ter zitting tevergeefs betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij B] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat in het beroepschrift slechts het kenmerk van het aan [wederpartij A] gerichte besluit op bezwaar is vermeld, biedt geen grond voor dit oordeel. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid overwogen dat het beroepschrift, gelet op de inhoud hiervan, aldus moet worden opgevat dat per abuis is verzuimd ook het kenmerk van het aan [wederpartij B] gerichte besluit op bezwaar te vermelden. Zij heeft in dit verband terecht betekenis toegekend aan de vrijwel gelijkluidende inhoud van de aan [wederpartij A] en [wederpartij B] gerichte besluiten op bezwaar van 7 augustus 2007.
Evenmin wordt het betoog van het college gevolgd dat [wederpartij A] en [wederpartij C] door de rechtbank ten onrechte als belanghebbende zijn aangemerkt. Gelet op de afstand van hun woningen tot het bouwplan, in relatie tot de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die met het bestreden bouwplan mogelijk wordt gemaakt, ziet de Afdeling in hetgeen door het college is aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang van [wederpartij A] en [wederpartij C] kan worden aangenomen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad, deelplan 3" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Bebouwingsklasse W", "Tuin", "Erf" en "Muur".
2.3. Ingevolge artikel 1, onder g, van de planvoorschriften wordt onder ander bouwwerk verstaan: een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
Ingevolge artikel 3, lid B, onder a en onder zeven, gelezen in samenhang met de op de bestemmingskaart ingetekende verticale matrix, moet het aantal bouwlagen van een gebouw op de als zodanig op de bestemmingskaart aangegeven gronden gelijk zijn aan twee.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de als zodanig op de bestemmingskaart aangegeven gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor woningen ten behoeve van gezinnen en alleenstaanden.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, zijn de als zodanig op de bestemmingskaart aangegeven gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor tuin. Ingevolge het tweede lid van dat artikel mag op deze gronden geen bebouwing worden opgericht, met uitzondering van andere bouwwerken, welke qua aard en afmeting passen bij de in het eerste lid genoemde bestemming.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, zijn de als zodanig op de bestemmingskaart aangegeven gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor erf. Ingevolge het tweede lid van dat artikel mag op deze gronden geen bebouwing worden opgericht, met uitzondering van andere bouwwerken, welke qua aard en afmeting passen bij de in het eerste lid genoemde bestemming.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, zijn de als zodanig op de bestemmingskaart aangegeven gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor tuin- en/of scheidingsmuren. Ingevolge het tweede lid van dat artikel mogen op deze gronden uitsluitend muren worden opgericht.
2.4. Het bouwplan bestaat uit meer dan twee bouwlagen. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 3, lid B, onder a en onder zeven, 12, tweede lid, 13, tweede lid, en 16, tweede lid, van de planvoorschriften. Teneinde bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist.
2.6. Het college en [appellante] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat in dit geval vooraf een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist, heeft miskend dat het college bevoegd is een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van gedeputeerde staten niet vertegenwoordigd hoeft te zijn in de monumentencommissie van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: de commissie). Een verklaring van geen bezwaar is derhalve slechts vereist indien het college van gedeputeerde staten in de commissie is vertegenwoordigd en diens vertegenwoordiger niet positief heeft geadviseerd, aldus het college en [appellante]. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank het begrip "beschermd stadsgezicht" te ruim heeft uitgelegd.
2.6.1. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg, in overeenstemming met de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening de "lijst met categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO" (hierna: de provinciale lijst), zoals deze gold ten tijde van de besluiten van 7 augustus 2007, vastgesteld.
Ingevolge onderdeel A, sub 2, onder b, van de provinciale lijst is ingevolge het bepaalde in de tweede volzin van artikel 19, tweede lid, van de WRO vooraf een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten vereist, indien het project regulier bouwvergunningsplichtig is (al dan niet gefaseerd), gelegen in een beschermd stads- en dorpsgezicht en er geen positief advies van de provinciaal vertegenwoordiger in de commissie is.
2.6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan regulier bouwvergunningplichtig is, alsmede dat het bouwplan is gelegen in een gebied dat ingevolge de Monumentenwet 1988 (hierna: Monumentenwet) is aangewezen als beschermd stadsgezicht.
2.6.3. [appellante] en het college betogen tevergeefs dat de rechtbank het begrip "beschermd stadsgezicht" te ruim heeft uitgelegd. Omdat dit begrip in de provinciale lijst niet is omschreven, heeft de rechtbank terecht aangesloten bij de betekenis die daaraan in artikel 1, onder g, van de Monumentenwet is gegeven. Op grond hiervan kan het gebied waarin het bouwplan is gelegen worden aangemerkt als een beschermd stadsgezicht.
Uit de provinciale lijst volgt dat in zodanig geval een verklaring van geen bezwaar is vereist, indien het college niet beschikt over een positief advies van de provinciaal vertegenwoordiger in de commissie. Anders dan het college en [appellante] betogen, is in dit verband niet van belang dat er geen verplichting bestaat tot het opnemen van een provinciaal vertegenwoordiger in de commissie. Als sprake is van een bouwvergunningplichtig bouwplan in een beschermd stadsgezicht, is, met het oog op de rol die het college van gedeputeerde staten zich, zoals uit onderdeel A, sub 2, onder b, van de provinciale lijst kan worden afgeleid, heeft willen voorbehouden met betrekking tot de toetsing van monumentale waarden van het stadsgezicht ter bescherming waarvan het als zodanig is aangewezen, ofwel een positief advies van bedoelde vertegenwoordiger noodzakelijk, ofwel, indien deze er niet is en het college derhalve niet beschikt over een positief advies, een verklaring van geen bezwaar. Voor de door het college en [appellante] bedoelde uitleg van onderdeel A, sub 2, onder b, van de provinciale lijst, namelijk dat indien er geen provinciaal vertegenwoordiger is benoemd, geen verklaring van geen bezwaar is vereist, bestaat geen grond.
2.6.4. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de provincie niet in de commissie is vertegenwoordigd, zodat het college niet beschikte over een positief advies van de provinciaal vertegenwoordiger en is zij in dit verband voorts terecht tot de slotsom gekomen dat het college niet bevoegd was vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van gemeente Sittard-Geleen griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009