ECLI:NL:RVS:2009:BI7237

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806524/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • C.W. Mouton
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.J.R. Hazen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie door de minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 juni 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om nadeelcompensatie door de minister van Verkeer en Waterstaat. Het verzoek om nadeelcompensatie was ingediend naar aanleiding van schade die [appellante] zou hebben geleden door wegwerkzaamheden aan de toegangsweg naar haar friture, die plaatsvonden van 13 april tot en met eind juli 2004. De minister had het verzoek op 15 januari 2007 afgewezen, na advies van de schadecommissie, die oordeelde dat de omzetdaling van [appellante] niet voldeed aan de criteria voor vergoeding, omdat deze binnen het normale maatschappelijke risico viel.

De rechtbank Roermond had het beroep van [appellante] tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij niet tijdig had gereageerd op het conceptadvies van de schadecommissie en dat de schadecommissie een onjuiste vergelijking had gemaakt tussen maand- en jaaromzetten. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de overschrijding van de termijn voor het verzenden van het conceptadvies geen sanctie met zich meebracht en dat [appellante] niet had aangetoond dat zij door deze overschrijding in haar belangen was geschaad.

De Raad van State bevestigde de conclusie van de schadecommissie dat de schade van [appellante] niet boven de ondergrens van 15 procent van de gemiddelde jaaromzet uitkwam en dat er geen volledig oorzakelijk verband was tussen de wegwerkzaamheden en de omzetdaling. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200806524/1/H2.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 juli 2008 in zaak nr. 07/1228 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2007 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2008, verzonden op 14 juli 2008, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.W.M. Broekmans, advocaat te Roermond, vergezeld door P.M.M. Wulms, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M.H.J. Vroemen, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) kent de minister aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Volgens artikel 3 komt binnen het normale maatschappelijke risico of het normale ondernemersrisico vallende schade niet voor vergoeding in aanmerking.
Volgens artikel 15, tweede lid, heeft de commissie tot taak de minister van advies te dienen over de op het verzoek te nemen beslissing.
Volgens artikel 18, vijfde lid, maakt de commissie een conceptadvies, alvorens zij haar definitief advies opstelt. Dit conceptadvies wordt uiterlijk zesentwintig weken nadat de commissie is ingesteld, aan verzoeker en de minister toegezonden. Indien niet binnen deze termijn een conceptadvies opgemaakt kan worden, deelt de commissie verzoeker en de minister gemotiveerd mede waarom deze termijn overschreden wordt. Zij geeft daarbij een termijn aan waarbinnen het conceptadvies aan verzoeker en aan de minister zal worden toegezonden. Deze termijn bedraagt ten hoogste zesentwintig weken.
Volgens het zesde lid maken verzoeker en de minister eventuele bedenkingen tegen het conceptadvies, uiterlijk acht weken na de datum van verzending daarvan, schriftelijk aan de commissie kenbaar.
2.2. [appellante] exploiteert een friture op het adres [locatie] te [plaats]. In de periode van 13 april tot en met eind juli 2004 zijn op de belangrijkste toegangsweg naar de friture in opdracht van Rijkswaterstaat wegwerkzaamheden verricht. [appellante] stelt dat zij daardoor schade in de vorm van omzetdaling heeft geleden, omdat de klanten voorafgaande aan de periode van wegwerkzaamheden door mededelingen op verkeersborden en publicaties in kranten over verkeershinder en omleidingsroutes zijn afgeschrikt, de friture tijdens deze periode niet of nauwelijks bereikbaar was en het na afloop van de wegwerkzaamheden nog een tijd heeft geduurd voordat de klanten bij de friture zijn teruggekomen. [appellante] heeft bij brief van 20 januari 2005 om vergoeding van deze schade verzocht.
2.3. De minister heeft de commissie, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Regeling, (hierna: de schadecommissie) om advies gevraagd. Bij advies van 3 januari 2007 heeft de schadecommissie de minister geadviseerd het verzoek af te wijzen, omdat de wegwerkzaamheden niet tot een omzetdaling van minstens 15 procent van de gemiddelde jaaromzet in de drie aan de wegwerkzaamheden voorafgaande kalenderjaren (hierna: de referentiejaren) hebben geleid, zodat de door [appellante] geleden schade binnen het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 3 van de Regeling, valt. De minister heeft dat advies aan het besluit van 15 januari 2007 ten grondslag gelegd.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat zij niet binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Regeling gestelde termijn van acht weken op het conceptadvies van de schadecommissie heeft gereageerd en door de overschrijding van de in artikel 18, vijfde lid, van de Regeling gestelde termijn niet in haar belang is geschaad, heeft miskend dat zij op tijd op het conceptadvies heeft gereageerd en er belang bij heeft dat de procedure vlot wordt afgehandeld.
2.4.1. Bij brief van 4 juli 2006 heeft de schadecommissie het conceptadvies aan [appellante] verzonden. Vaststaat dat zij daarbij de in artikel 18, vijfde lid, van de Regeling voorgeschreven termijn heeft overschreden.
Omdat [appellante] bij brief van 28 augustus 2006, bij de schadecommissie ingekomen op dezelfde dag, haar bedenkingen tegen het conceptadvies kenbaar heeft gemaakt, heeft zij binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Regeling gestelde termijn van acht weken gereageerd. Dat laat onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet valt in te zien dat [appellante] door het niet tijdig verzenden van het conceptadvies in haar belangen is geschaad. Daarbij is van belang dat de in artikel 18, vijfde lid, van de Regeling gestelde termijn een termijn van orde is, op de overschrijding waarvan geen sanctie is gesteld. Het betoog kan derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister de omzetdaling en schade in de periode van de wegwerkzaamheden met de gemiddelde jaaromzet in de referentiejaren heeft vergeleken en aldus op een redelijke en consistente wijze invulling aan het normale maatschappelijke risico heeft gegeven, heeft miskend dat de schadecommissie, door maandcijfers aan jaarcijfers te relateren, een onjuiste vergelijking heeft gemaakt.
2.5.1. In het conceptadvies van 4 juli 2006 heeft de schadecommissie de omzetdaling in de periode van de wegwerkzaamheden ten bedrage van € 31.005,00 vergeleken met de gemiddelde jaaromzet in de referentiejaren ten bedrage van € 386.540,00. In de bedenkingen tegen het conceptadvies heeft [appellante] aangevoerd dat op jaarbasis een omzetdaling van € 60.284,00 heeft plaatsgevonden en dat deze met 0,6 procent boven de in de jurisprudentie gehanteerde ondergrens van 15 procent van de gemiddelde jaaromzet uitstijgt. In het definitieve advies van 3 januari 2007 heeft de schadecommissie mede vastgesteld dat de omzet in de drie aan de wegwerkzaamheden voorafgaande maanden, vergeleken met de omzet in dezelfde periode in het voorafgaande jaar, is gedaald en dat het niet aannemelijk is dat de wegwerkzaamheden nog van invloed zijn geweest op de jaaromzet van 2005 die, in vergelijking met de jaaromzet van 2002 en 2003, eveneens is gedaald. Vervolgens heeft zij de conclusie getrokken dat niet slechts de wegwerkzaamheden tot een lagere omzet in 2004 hebben geleid en de in dat jaar door de wegwerkzaamheden veroorzaakte omzetdaling onder de ondergrens van 15 procent van de gemiddelde jaaromzet is gebleven.
Gelet op het definitieve advies moet het er derhalve voor worden gehouden dat de schadecommissie tevens de omzetdaling in het gehele jaar 2004 als uitgangspunt heeft genomen. Hoewel de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan dat niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, omdat [appellante] niet gemotiveerd heeft betwist dat, zoals de minister met verwijzing naar het definitieve advies van de schadecommissie heeft gesteld, een volledig oorzakelijk verband tussen de wegwerkzaamheden en de omzetdaling op jaarbasis, die slechts met 0,6 procent boven de ondergrens van 15 procent van de gemiddelde jaaromzet uitstijgt, ontbreekt. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de door de wegwerkzaamheden veroorzaakte schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en redelijkerwijs ten laste van [appellante] behoort te blijven.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009
452.