ECLI:NL:RVS:2009:BI7231

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801856/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Poelveld door college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 juni 2009 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Poelveld" door het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college had op 22 januari 2008 besloten om goedkeuring te onthouden aan bepaalde delen van het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Eijsden was vastgesteld. Appellanten, waaronder de stichting Eijsden Groen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling heeft de zaak op 30 maart 2009 ter zitting behandeld.

De appellanten voerden aan dat het college ten onrechte goedkeuring had onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden II" binnen een straal van 50 meter van hun gronden, omdat niet was aangetoond dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen op hun gronden niet mogelijk zou zijn. Het college stelde zich op het standpunt dat het bestemmingsplan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening en dat de appellanten geen aanleiding hadden gegeven om aan te nemen dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot goedkeuring van het plan.

De Afdeling oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de door appellanten bestreden plandelen niet in strijd waren met een goede ruimtelijke ordening. De vrees van appellanten dat hun gronden niet meer als weiland gebruikt mochten worden, werd ongegrond verklaard. De Afdeling verklaarde de beroepen van de appellanten ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

200801856/1.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Eijsden Groen, gevestigd te Eijsden, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2008, kenmerk 2008/2129, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Eijsden (hierna: de raad) bij besluit van 26 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Poelveld".
Tegen dit besluit hebben [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2008, en de stichting Stichting Eijsden Groen en anderen (hierna: Eijsden Groen en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Servatius Wonen & Vastgoed een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad en Eijsden Groen en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2009, waar Eijsden Groen en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], voorzitter onderscheidenlijk secretaris van Eijsden Groen, en het college, vertegenwoordigd door drs. C.J.H. Maes, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, vergezeld door K. Kulter en J. Starren, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en Ontwikkelingsmaatschappij Poelveld Eijsden BV, eveneens vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om
- in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet onder meer in de mogelijke bouw van ongeveer 650 woningen ten oosten van Eijsden, waarmee is beoogd te voldoen aan de lokale en regionale behoefte aan woningen. Verder maakt het plan een brede school mogelijk.
Het beroep van [appellante]
2.3. [appellante] heeft gronden in het plangebied in eigendom die in gebruik zijn als weiland. Zij betoogt dat, in verband met het mogelijke gebruik van bestrijdingsmiddelen op haar gronden, ten onrechte niet is zeker gesteld dat bebouwing binnen een straal van 50 meter tot haar gronden niet alsnog mogelijk zal worden gemaakt. Zij vreest voorts dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen ten behoeve van de gewassen zal worden verboden. Daarnaast betoogt zij dat haar gronden ten onrechte zijn bestemd als "Natuurontwikkeling", terwijl deze gronden dienen als bouwland.
2.3.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden II" die zien op gronden binnen een straal van 50 meter tot percelen waarop het gebruik van bestrijdingsmiddelen niet op voorhand kan worden uitgesloten, omdat niet is gebleken dat onderzoek is verricht naar het mogelijke gebruik van bestrijdingsmiddelen en de invloed hiervan op de naastgelegen woonbestemmingen.
Met de raad stelt het college zich op het standpunt dat het perceel van [appellante] de bestemming "Natuurontwikkeling" heeft gekregen als onderdeel van een van noord naar zuid lopende groen-/ natuurzone langs de Rijksweg, welke zone een landschappelijke, groene verbinding vormt tussen andere groen-/ natuurgebieden. Volgens het college kan het huidige agrarische gebruik van de gronden binnen de gegeven bestemming worden gecontinueerd.
2.3.2. Door de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met een woonbestemming die liggen binnen een straal van 50 meter tot de gronden van [appellante], kan daar geen woningbouw meer worden gerealiseerd op basis van het voorliggende plan. Haar vrees voor een eventueel in de toekomst in te stellen verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen waardoor woningbouw ter plaatse alsnog mogelijk zou zijn, is in de onderhavige procedure niet aan de orde.
De bestemming "Natuurontwikkeling" die aan de gronden van [appellante] is toegekend, maakt voortzetting van het feitelijk bestaande agrarisch gebruik van de gronden als weiland mogelijk en verplicht haar er niet toe de gronden in te richten als groenstrook. Voor de vrees dat haar gronden niet meer als zodanig mogen worden gebruikt, bestaat dan ook geen aanleiding.
De gronden van [appellante] vormen een onderdeel van een strook grond met de bestemming "Natuurontwikkeling", welke strook grond grenst aan de westzijde van de rijksweg N592. Ten westen van deze strook grond is de ontwikkeling van een woonwijk voorzien. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om een groter gewicht toe te kennen aan het behoud van het landschappelijk aanzicht ter plaatse van de strook langs deze rijksweg, dan aan het inwilligen van de wens van [appellante] om ten koste van dit aanzicht woningbouw op haar gronden toe te laten.
Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat zij niet is benaderd over aankoop van haar gronden, betreft dit een privaatrechtelijke kwestie die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.3.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door haar bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante] is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van Eijsden Groen en anderen
Formele bezwaren
2.5. Eijsden Groen en anderen voeren aan dat de lijst en de stukken die tot en met 18 juni 2006 ter inzage hebben gelegen en de lijst en de stukken die tot en met 22 februari 2007 ter inzage hebben gelegen onderling afwijken. Eijsden Groen en anderen betogen voorts dat het stuk "toetsing Flora- en faunawet" van 19 maart 2007 niet op de lijst staat van de stukken die van 12 januari 2007 tot en met 22 februari 2007 ter inzage hebben gelegen.
2.5.1. De lijst van de stukken die tot en met 18 juni 2006 ter inzage heeft gelegen en de lijst met stukken die tot en met 22 februari 2007 ter inzage heeft gelegen, wijken in zoverre onderling af, dat op de laatste lijst het rapport "Flora- en faunaonderzoek 2003-2006, Poelveld, Gemeente Eijsden" (Groen-Planning Maastricht BV, 1 juli 2006) is vermeld. Dit rapport dateert van na de terinzagelegging van het ontwerpplan en kon daarom niet met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd.
Op 12 december 2006 heeft de raad het plan vastgesteld, waarna het van 12 januari 2007 tot en met 22 februari 2007 ter inzage heeft gelegen. Nadat het plan vervolgens ter goedkeuring is voorgelegd aan het college, heeft het college daaraan goedkeuring onthouden vanwege een gebrekkige terinzagelegging, waarna de raad het plan op 26 juni 2007 opnieuw heeft vastgesteld. Dit plan heeft ter inzage gelegen van 16 juli 2007 tot en met 26 augustus 2007. Het betoog van Eijsden Groen en anderen dat de "toetsing Flora- en faunawet" van 19 maart 2007 ten onrechte niet met het plan ter inzage heeft gelegen, heeft geen betrekking op de terinzagelegging van het op 26 juni 2007 opnieuw vastgestelde plan, waarvan het besluit omtrent goedkeuring thans voorligt, maar heeft betrekking op de eerste keer dat het plan ter inzage heeft gelegen. Reeds hierom kan dit betoog niet slagen.
Ter zitting hebben Eijsden Groen en anderen betoogd dat de "toetsing Flora- en faunawet" ook bij de terinzagelegging van het plan van 16 juli 2007 tot en met 26 augustus 2007 niet ter inzage heeft gelegen. De raad heeft ter zitting gemotiveerd weersproken dat dit het geval is geweest. Eijsden Groen en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het stuk "toetsing Flora- en faunawet" van 19 maart 2007 niet met het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen.
Het betoog faalt.
2.6. Voorts voeren Eijsden Groen en anderen aan dat de bestemmingsplanprocedure opnieuw had moeten worden doorlopen aangezien bij de tweede vaststelling van het plan de definitieve realisatieovereenkomst is toegevoegd. Volgens hen is het plan dat op 26 juni 2007 is vastgesteld daarom, anders dan in de bekendmaking staat vermeld, gewijzigd ten opzichte van het plan zoals dat eerder was vastgesteld.
2.6.1. Ten aanzien van het betoog dat het plan tussen de eerste en tweede vaststelling ervan is gewijzigd door de toevoeging van de definitieve realisatieovereenkomst, merkt de Afdeling op dat de realisatieovereenkomst geen onderdeel uitmaakt van het plan. Hetgeen Eijsden Groen en anderen op dit punt hebben aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat bij de bekendmaking van de vaststelling van het plan ten onrechte is gesteld dat geen sprake is van een wijziging van het plan ten opzichte van het eerder ter inzage gelegde plan.
2.7. Eijsden Groen en anderen betogen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in het kader van het nemen van het bestreden besluit.
2.7.1. De artikelen 7:2 en 7:7 van de Awb, waar Eijsden Groen en anderen op hebben gewezen, zijn in deze procedure niet van toepassing, omdat de WRO op dit punt een eigen procedure kent.
Per 1 juli 2005 is de hoorplicht op grond van artikel 27, derde lid, van de WRO komen te vervallen. Gelet op het feit dat het ontwerpplan niet vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd, was het college niet wettelijk verplicht om Eijsden Groen en anderen te horen alvorens te beslissen omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan. In bijzondere omstandigheden kan hiertoe echter uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming aanleiding bestaan. Eijsden Groen en anderen hebben dergelijke omstandigheden niet naar voren gebracht.
Het betoog faalt.
Woningbehoefte
2.8. Eijsden Groen en anderen voeren aan dat, gezien de bevolkingsdaling, de behoefte aan woningbouw is afgenomen, zodat het bestaand stedelijk gebied voldoende mogelijkheden biedt om in de Maastrichtse woningbouwbehoefte te voorzien.
2.8.1. Volgens het college volgt uit cijfers van de gemeente Maastricht, welke zijn opgesteld in de zomer van 2007, dat een tekort bestaat aan grondgebonden woningen in groene woonmilieus. Dit tekort bedraagt tot 2019 ongeveer 685 woningen, aldus het college.
2.8.2. Eijsden Groen en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige daling in de regionale vraag naar het type woningen waarin het plan voorziet, dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de woningen die het plan mogelijk maakt. Daarbij is van belang dat een enkele verwachte daling van de bevolking niet met zich hoeft te brengen dat ook het aantal huishoudens afneemt. Uit de aan de raad van de gemeente Maastricht gerichte kaderbrief 2007 van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van 5 juni 2007, nr. 57-2007 kan worden afgeleid dat Maastricht weliswaar inwoners verliest, maar dat het aantal huishoudens nog wel doorgroeit. Overigens is volgens de plantoelichting in de "regionale woonvisie Maastricht en Mergelland 2010" reeds vastgelegd dat in Poelveld minimaal 550 grondgebonden woningen moeten worden gebouwd ten behoeve van de Maastrichtse behoefte.
Het betoog faalt.
Provinciaal beleid
2.9. Eijsden Groen en anderen betogen dat bij de bekendmaking van de vaststelling van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001 (hierna: POL 2001) en het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (hierna: POL 2006) niet is vermeld dat daartegen beroep kon worden ingesteld. Voorts voeren zij aan dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur en een onzorgvuldige voorbereiding. Het plan had dan ook niet mogen worden getoetst aan het POL 2001 en het POL 2006, zo voeren Eijsden Groen en anderen aan.
Daarnaast voeren zij aan dat de herziening van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 14 december 2007, welke betrekking heeft op de contour Maarland, onzorgvuldig is voorbereid. Volgens Eijsden Groen en anderen volgt hieruit dat buiten deze contour een absoluut bouwverbod van kracht is.
Verder betogen Eijsden Groen en anderen dat in strijd met de "POL-herziening op onderdelen Contourenbeleid Limburg" niet is voldaan aan de eisen die de zogenoemde VORm-regeling stelt aan het bouwen buiten de contouren.
2.9.1. Het plangebied is al geruime tijd in verschillende provinciale plannen, waaronder het POL 2001 en het POL 2006, opgenomen als toekomstig woongebied, aldus het college. Volgens het college is dan ook geen sprake van overschrijding van een bebouwingscontour, en is toepassing van het VORm-beleid evenmin aan de orde.
2.9.2. Het POL 2006 is, voor zover thans van belang, niet vatbaar voor beroep, zodat wat betreft deze delen van het POL 2006 geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat is gehandeld in strijd met de aan de bekendmaking daarvan gestelde wettelijke eisen. Ten aanzien van het POL 2006 hebben Eijsden Groen en anderen niet aannemelijk gemaakt dat bij de vaststelling van dit omgevingsplan, voor zover thans van belang, sprake was van onbehoorlijk bestuur, dan wel van onzorgvuldige voorbereiding. Voorts is het in het POL 2001 opgenomen beleid ten aanzien van de voorwaarden waaronder verstedelijking in het plangebied is toegestaan, voor zover thans van belang, met de inwerkingtreding van het POL 2006 komen te vervallen. In het POL 2006 is aan het plangebied de aanduiding 'Stedelijke bebouwing' toegekend.
Ten aanzien van hetgeen Eijsden Groen en anderen aanvoeren tegen de totstandkoming van de herziening van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 14 december 2007, welke betrekking heeft op de contour Maarland, is het volgende van belang. Poelveld is een uitbreiding aan de oostzijde van de kern Eijsden, terwijl de werking van de contour rondom Maarland zich niet uitstrekt tot dit gebied. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om in te gaan op de bezwaren van Eijsden Groen en anderen tegen de contour van Maarland.
Het zogenoemde VORm-beleid is geïntroduceerd in de "POL-herziening op onderdelen Contourenbeleid Limburg" van 24 juni 2005. Deze herziening vermeldt echter dat voor het gebied Poelveld bij Eijsden het beleid zoals geformuleerd in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg (2003) blijft gelden. In deze POL-aanvulling staat dat een belangrijk deel van het gebied ten oosten van Eijsden is aangeduid als (toekomstig) kerngebied, onder meer ten behoeve van de uitbreiding van het woongebied Poelveld. Uit het POL 2006 volgt dat het in deze POL-aanvulling ten aanzien van Poelveld opgenomen beleid nog steeds geldt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het VORm-beleid niet van toepassing is op het gebied Poelveld.
Gelet op het voorgaande geeft hetgeen Eijsden Groen en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college het plan op onjuiste wijze heeft getoetst aan het provinciale beleid.
Financiële en economische uitvoerbaarheid
2.10. Volgens Eijsden Groen en anderen dient de financiële en economische uitvoerbaarheid van het plan opnieuw te worden bezien nu het college gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden en een aanzienlijk aantal percelen in het plangebied nog niet is aangekocht. Bovendien kan gebruik van bestrijdingsmiddelen ter plaatse volgens Eijsden Groen en anderen slechts worden uitgesloten indien gronden worden onteigend, omdat het plan gefaseerd zal worden uitgevoerd en een deel van de gronden voorlopig nog agrarisch in gebruik zal blijven. Dit heeft eveneens invloed op de financiële en economische uitvoerbaarheid van het plan, aldus Eijsden Groen en anderen.
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat ten gevolge van de onthouding van goedkeuring aan een aantal plandelen met een woonbestemming ongeveer 30 van de 650 woningen niet kunnen worden gerealiseerd. Naar aanleiding van deze onthouding van goedkeuring zal de raad voor de plandelen waaraan goedkeuring is onthouden een nieuw plan opstellen. Gezien de planning van de realisatie is dit mogelijk en heeft dit ook geen consequenties voor de uitvoerbaarheid van het plan, aldus het college.
Ten aanzien van het gebruik van bestrijdingsmiddelen op gronden die niet in eigendom zijn van de initiatiefnemer stelt het college dat de percelen grotendeels in handen zijn van de initiatiefnemer. Voorts zijn gronden in het plangebied eigendom van twee ontwikkelaars die wellicht zelf de in het plan opgenomen bestemmingen zullen realiseren. Met één particuliere eigenaar lopen nog onderhandelingen, aldus het college. Een klein gedeelte van het plangebied is in eigendom bij particulieren.
2.10.2. Nu slechts een klein deel van het totale aantal voorziene woningen als gevolg van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het plan niet kan worden gerealiseerd en het plangebied grotendeels in eigendom is bij partijen die voornemens zijn het plangebied te ontwikkelen, geeft hetgeen Eijsden Groen en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college het plan niet in redelijkheid financieel en economisch uitvoerbaar heeft kunnen achten.
Flora- en faunawet
2.11. Met betrekking tot de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) voeren Eijsden Groen en anderen onder meer aan dat niet naar alternatieve locaties voor woningbouw is gekeken, dat onvoldoende onderzoek naar de in het plangebied voorkomende soorten heeft plaatsgevonden, dat in geen enkele compensatie voor de das is voorzien en dat het college heeft miskend dat het plangebied een belangrijk onderdeel vormt van het foerageergebied van deze soort.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voorafgaand aan zijn besluit omtrent goedkeuring van het plan een ontheffing van de Ffw is verleend in verband met de aanwezigheid van de steenuil in het plangebied door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister), en dat de minister heeft gemotiveerd dat een ontheffing voor de groene specht niet nodig is. Het college stelt zich voorts met de raad op het standpunt dat de keuze voor Poelveld als uitbreidingslocatie voor woningen het resultaat is van een uitgebreid afwegingsproces waarin verschillende alternatieve locaties zijn onderzocht.
2.11.2. Naar de natuurwaarden in het plangebied is onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn onder meer neergelegd in het rapport "Actualisatie flora- en faunaonderzoek 2005 Poelveld, Gemeente Eijsden" (Groen-Planning Maastricht BV, 20 oktober 2005) en in het "Flora- en faunaonderzoek 2003-2006, Poelveld, Gemeente Eijsden" (Groen-Planning Maastricht BV, 1 juli 2006). Voor zover uit het verrichte onderzoek naar voren is gekomen dat in het plangebied soorten voorkomen waarvoor een ontheffing van de Ffw nodig is, is deze aangevraagd.
2.11.3. De vragen of voor de uitvoering van een plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zo ver het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Bij besluit van 24 juli 2007, kenmerk FF/75C/2007/0101, heeft de minister een ontheffing op grond van de Ffw verleend vanwege de aanwezigheid van de steenuil in het plangebied. In dit besluit heeft de minister voorts het standpunt ingenomen dat een ontheffing op grond van de Ffw in verband met de aanwezigheid van de groene specht in het plangebied, niet nodig is. Verder is voldoende aangetoond dat geen andere bevredigende oplossing voor het project voorhanden is, aldus de minister. Hetgeen Eijsden Groen en anderen hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Dat Eijsden Groen en anderen, zoals zij stellen, bewust verkeerd zijn geïnformeerd over de noodzaak van een ontheffing van de Ffw vanwege de aanwezigheid van de steenuil in het plangebied, is niet gebleken.
In het voornoemde rapport van 1 juli 2006 is vermeld dat het plan hoogstens een marginale invloed heeft op het leefgebied van de das, omdat deze het plangebied betrekkelijk weinig bezoekt, vanwege de barrièrewerking van de A2 tussen de dassenburchtlocaties en het plangebied.
Eijsden Groen en anderen hebben met hun niet nader onderbouwde stelling dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de in het gebied voorkomende soorten en dat de uitgebrachte rapportage niet onafhankelijk zou zijn omdat de opdrachtgever tot het onderzoek belang zou hebben bij de resultaten van het onderzoek, niet aannemelijk gemaakt dat aan de opgestelde rapporten zodanige gebreken kleven dat het college het bestreden besluit niet in redelijkheid mede op deze rapporten heeft kunnen baseren. Ook overigens hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het college de onderzoeken met betrekking tot de natuurwaarden niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Het enkele feit dat de rapporten zijn uitgebracht in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden brengt niet mee dat daarom aan de onafhankelijkheid van de opstellers van het rapport getwijfeld moet worden.
Voor zover de stichting aanvoert dat twee in het verleden in het plangebied aanwezige Torenvalkkasten zonder ontheffing op grond van de Ffw zijn verwijderd, betreft dit een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Gezien het vorenstaande geeft hetgeen Eijsden Groen en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college goedkeuring aan het plan had moeten onthouden omdat de Ffw op voorhand in de weg zou staan aan de uitvoerbaarheid van het plan.
Akoestisch onderzoek
2.12. Voorts betogen Eijsden Groen en anderen dat de gegevens die ten grondslag liggen aan het akoestisch onderzoek, die op hun beurt weer ten grondslag liggen aan de vaststelling van de hogere waarden op grond van de Wet geluidhinder, zodanig gemanipuleerd zijn dat de uitkomst vooraf reeds vaststond. Bovendien is volgens hen, anders dan in het luchtkwaliteitsonderzoek, ten onrechte bij het akoestisch onderzoek niet uitgegaan van een zogenoemd "worst-case-scenario". Voorts kunnen zij zich niet verenigen met het ontlenen van gegevens aan de gebruikte geluidskaart, gelet op de wijziging van de Wet geluidhinder per 1 januari 2007.
2.12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat Eijsden Groen en anderen, nu zij geen onderzoek tegenover de door hen bestreden onderzoeken hebben gesteld en slechts betogen dat de verrichte onderzoeken onvoldoende zouden zijn, niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verrichte onderzoeken niet adequaat zouden zijn.
2.12.2. Voor zover Eijsden Groen en anderen hebben betoogd dat de verkeersgegevens die ontleend zijn aan de gemeentelijke geluidniveaukaart, niet ten grondslag konden worden gelegd aan het akoestisch onderzoek, overweegt de Afdeling dat met de inwerkingtreding van de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase) op 1 januari 2007, voor zover hier van belang, de bepalingen betrekking hebbende op de vaststelling van een geluidniveaukaart zijn komen te vervallen. Eijsden Groen en anderen hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat ook aan de feitelijke gegevens die ten grondslag liggen aan de geluidniveaukaart de betekenis is ontvallen.
De resultaten van het ten behoeve van het plan verrichte akoestisch onderzoek zijn onder meer neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai bestemmingsplan "Poelveld" te Eijsden" (Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V., 16 juni 2006). Volgens dit rapport brengt de geluidsbelasting als gevolg van het wegverkeer op de A2 geen belemmering voor de ontwikkeling van het plan met zich. Ook ten aanzien van de geluidsbelasting als gevolg van railverkeerslawaai legt de Wet geluidhinder volgens dit rapport geen restricties op. De geluidsbelasting door wegverkeer op de rijksweg N592 leidt volgens het rapport op een aantal punten tot overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Om de geluidsbelasting terug te brengen kunnen volgens het rapport verschillende maatregelen worden getroffen en kan eventueel een verzoek worden gedaan tot het vaststellen van hogere grenswaarden. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Eijsden om ten aanzien van geluidhinder hogere grenswaarden vast te stellen ten behoeve van in het plangebied te realiseren woningen, ingewilligd.
Eijsden Groen en anderen verwijzen ten aanzien van het akoestisch onderzoek naar stukken die zij in eerdere instanties hebben aangevoerd. De raad is in reactie op de zienswijze van Eijsden Groen uitvoerig ingegaan op de bezwaren tegen het verrichte akoestisch onderzoek. Het college heeft zich bij deze reactie aangesloten. Eijsden Groen en anderen hebben overigens niet aannemelijk gemaakt dat de gebruikte invoergegevens onjuist zijn, noch dat het verrichte akoestisch onderzoek zodanige gebreken of onjuistheden vertoont dat het college dit niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
Voor zover Eijsden Groen en anderen betogen dat de geluidsbelasting die het extra verkeer van en naar het plangebied met zich brengt, leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving, bestaat, mede gelet op de uitkomsten van het verrichte akoestisch onderzoek, geen aanleiding voor het oordeel dat de te verwachten toename van de geluidsbelasting ter plaatse zodanig zal zijn dat het college hieraan doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Luchtkwaliteit
2.13. Eijsden Groen en anderen voeren aan dat de concentraties fijn stof in het Maasdal niet berekend kunnen worden met het CAR II-model, maar dat de concentraties moeten worden gemeten. Ook kunnen Eijsden Groen en anderen zich er niet mee verenigen dat de St. Jozefstraat niet in de luchtkwaliteitsberekeningen is meegenomen.
2.13.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes (PM10) in acht. In het tweede lid van dit artikel is onder meer het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan aangewezen als bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.13.2. Eijsden Groen en anderen hebben aangevoerd dat uit het conceptrapport "Fijn stof metingen gemeente Eijsden September-November 2007" (bureau HMAO, december 2007) blijkt dat van de 54 dagen waarop de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) is bepaald, op zeven dagen boven de toegestane waarde is uitgekomen. Uit deze uitkomst valt volgens Eijsden Groen en anderen een jaarlijks te verwachten aantal overschrijdingen van 47 af te leiden. Nu deze uitkomsten afwijken van de uitkomsten die gebruikmaking van het CAR II-model oplevert, blijkt dat dit model niet kan worden toegepast, zo betogen Eijsden Groen en anderen.
Volgens het door Eijsden Groen en anderen aangehaalde conceptrapport is luchtkwaliteitonderzoek verricht om een indicatief beeld te krijgen van de luchtkwaliteit in Eijsden. Uit het conceptrapport blijkt dat hiertoe gedurende een periode van twee maanden de concentratie zwevende deeltjes (PM10) is gemeten, eerst aan de Cramignonstraat, vervolgens aan de Groenstraat en tot slot aan de De la Margellelaan. De Cramignonstraat en de De la Margellelaan zijn dusdanig ver verwijderd van het plangebied dat de resultaten van de hier verrichte metingen niet aannemelijk maken dat het CAR II-model niet had mogen worden toegepast bij het bepalen van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De metingen aan de Groenstraat, welke straat direct ten noorden van het plangebied ligt, hebben volgens het conceptrapport plaatsgevonden van 20 oktober 2007 tot 9 november 2007. Van de 21 daggemiddelde waarden die in die periode zijn bepaald aan de Groenstraat, was er één groter dan 50 microgram per m3, aldus het conceptrapport. Dit resultaat verschilt wezenlijk van de resultaten van de verrichte metingen aan de Cramignonstraat en de De la Margellelaan. Met de resultaten van de verrichte metingen aan de Groenstraat hebben Eijsden Groen en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de resultaten van de ten behoeve van het plan uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoeken niet representatief kunnen worden geacht voor de te verwachten gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit.
Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat de gegevens van het CAR II-model zo zeer afwijken van de werkelijke situatie, dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit hierop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren.
2.13.3. Ter zitting hebben Eijsden Groen en anderen het bezwaar dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in de omgeving van de St. Jozefstraat ten onrechte niet zijn bezien, in die zin aangevuld dat volgens hen onderzoek had moeten worden verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in de gehele gemeente Eijsden.
Ten aanzien van dit betoog is van belang dat geen onderzoek naar de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit is vereist, voor zover een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit redelijkerwijs is uit te sluiten. De resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit zijn neergelegd in het rapport "Rapportage luchtkwaliteitsonderzoek bestemmingplan Poelveld te Eijsden" (Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V., 30 juni 2005). In het rapport staat dat aan de normen uit het Besluit luchtkwaliteit 2001 wordt voldaan. Voorts staat in het rapport dat voor de directe ontsluitingswegen van het plan, de Groenstraat en de Boomkensstraat, rekening is gehouden met een toename van de verkeersintensiteit door verkeer komende van en gaande naar de woningen en de brede school. De overige wegen in of rond het plan hebben een lokale functie met een lage intensiteit en worden als niet significant beschouwd, zo is vermeld in het rapport. Op 31 oktober 2005 heeft het onderzoeksbureau Cauberg-Huygen een aanvullende notitie opgesteld over de gevolgen van het in werking treden van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Daarin wordt geconcludeerd dat ook aan de normen van dit Besluit wordt voldaan.
Eijsden Groen en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitvoering van het plan ertoe zal kunnen leiden dat ter plaatse van de St. Jozefstraat, op een afstand van ongeveer 900 meter van het plangebied, een voor de luchtkwaliteit relevante verslechtering van de luchtkwaliteit zal optreden, zodat onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit op die locatie niet achterwege had mogen blijven. Zij hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat op andere locaties binnen de gemeente Eijsden ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit.
2.14. De conclusie is dat hetgeen Eijsden Groen en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hen bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Eijsden Groen en anderen is ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009
12-528.