200806641/1/H3.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2008 in zaak nr. 07/3525 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 5 juli 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd een verklaring van geschiktheid te registreren ten behoeve van [appellant] voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C. Bij afzonderlijk besluit van 5 juli 2007 heeft het CBR ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid geregistreerd voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B voor een termijn van vijf jaar.
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2008, verzonden op 17 juli 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het CBR hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2009, waar [appellant], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), voor zover van belang, wordt een rijbewijs op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid.
Ingevolge artikel 122, eerste lid, aanhef en onder a, is een rijbewijs behoudens artikel 123, afgegeven aan een aanvrager die de leeftijd van 60 jaren nog niet heeft bereikt, geldig voor de duur van tien achtereenvolgende jaren, gerekend vanaf de in het rijbewijs vermelde datum van afgifte.
Ingevolge het tweede lid, is in afwijking van het eerste lid, een rijbewijs afgegeven aan degene die naar verwachting op grond van zijn lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor een beperkte termijn geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, geldig vanaf de in het rijbewijs vermelde datum van afgifte tot de dag waarop de termijn waarvoor de houder naar verwachting geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, verstrijkt.
Ingevolge artikel 124, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover van belang, wordt een rijbewijs overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor een of meer categorieën van motorrijtuigen of voor een deel van de geldigheidsduur ongeldig verklaard indien de houder blijkens een op diens verzoek uitgevoerd onderzoek niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën en, indien bij dat onderzoek blijkt dat hij tevens niet beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van een andere categorie of andere categorieën dan waarop het onderzoek betrekking heeft, tevens voor die andere categorieën.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid registreert het CBR, indien naar het oordeel van het CBR redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de wet voorziene geldigheidsduur, die termijn in het rijbewijzenregister.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt onder groep 1 verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E.
Ingevolge die aanhef en onder b, wordt onder groep 2 verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij de Regeling behorende bijlage.
In paragraaf 5.2. "Diabetes Mellitus" van deze bijlage is in 5.2.1, voor zover van belang, bepaald dat voor alle vormen van diabetes mellitus geldt dat personen bij wie plotseling en onverwacht bewustzijnsdaling of bewustzijnsverlies door hypoglycemie optreedt zonder meer ongeschikt zijn voor alle rijbewijscategorieën. Iemand kan weer geschikt worden verklaard als de waarschuwingssignalen weer aanwezig zijn en het zelfzorggedrag door een diabetesdeskundige als adequaat wordt ingeschat. Voor personen met diabetes mellitus met complicaties van de ogen (onder meer retinopathie en cataract) geldt tevens hoofdstuk 3.
In paragraaf 5.2.4. "Behandeling met insuline", onder a, is voor groep 1 bepaald dat personen die vrij zijn van complicaties, hypoglycemieën goed voelen aankomen, in staat zijn hiermee adequaat om te gaan en die geregeld worden gecontroleerd door een diabetesdeskundige op basis van de aantekening van de keurend arts kunnen worden goedgekeurd voor een termijn van maximaal tien jaar. Iedere tien jaar is wel een rapport van een oogarts noodzakelijk.
Voor groep 2 is, onder b, bepaald dat personen die insuline gebruiken vanwege Europese regels slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komen voor een rijbewijs van groep 2. Van die gevallen is alleen sprake indien zij voldoen aan de volgende voorwaarden:
- zij moeten vrij zijn van complicaties van ogen, zenuwstelsel of hart en bloedvaten;
- zij moeten hypoglycemieën goed voelen aankomen en in staat zijn hiermee adequaat om te gaan;
- zij moeten aan zelfcontrole doen en een goed inzicht hebben in hun ziekte, en
- zij moeten geregeld worden gecontroleerd door een diabetesdeskundige.
Een onderzoek door een onafhankelijke internist is bij elke aanvraag vereist en iedere vijf jaar is tevens een rapport van een oogarts noodzakelijk. De maximale geschiktheidstermijn is 3 jaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: WGBH/CZ) geldt het verbod van onderscheid niet indien het onderscheid noodzakelijk is ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid.
2.2. In het besluit op bezwaar van 14 augustus 2007 heeft het CBR overwogen dat [appellant] een diabetische netvliesafwijking heeft, namelijk retinopathie. Hij is om die reden niet vrij van complicaties. Aangezien [appellant] niet vrij is van complicaties, kan hij volgens de Regeling niet geschikt worden geacht voor het rijbewijs van groep 2, aldus het CBR. Met betrekking tot de verklaring van geschiktheid voor beperkte termijn voor het rijbewijs van groep 1 heeft het CBR overwogen dat, nu [appellant] niet vrij is van complicaties, hij niet voor de maximale termijn van tien jaar kan worden goedgekeurd.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bij [appellant] vastgestelde retinopathie is aan te merken als een complicatie in de zin van de bijlage bij de Regeling, nu deze aandoening in paragraaf 5.2.1. van de bijlage met zoveel woorden wordt genoemd als "complicatie van de ogen". Het stond het CBR daarom niet vrij om [appellant] in strijd met de Regeling geschikt te verklaren voor een rijbewijs van groep 2 ondanks het positieve advies van de keurende artsen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen dat Richtlijn 91/439/EEG van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (Pb EG L 237 van 24 augustus 1991; hierna: de Richtlijn) geen verplichting bevat om een rijbewijs te verstrekken aan mensen met diabetes mellitus die met insuline worden behandeld in het geval een positief medisch advies voorligt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 14 augustus 2007 niet in strijd is met artikel 3 van de WGBH/CZ.
Het CBR mocht zich volgens de rechtbank op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder d, van de WVW 1994, uitlaten over de geschiktheid van [appellant] voor het besturen van motorrijtuigen van categorie B. Het CBR heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een rijbewijs voor groep 1 voor de maximale termijn van tien jaar, maar slechts voor vijf jaar omdat hij een complicatie heeft, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant] voert aan dat het CBR ten onrechte een termijn van vijf jaar heeft geregistreerd voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, omdat hij voor deze categorie geen verklaring van geschiktheid heeft aangevraagd. Hij heeft immers slechts een medisch onderzoek aangevraagd ten behoeve van het besturen van motorrijtuigen van de categorie C en niet ten behoeve van het besturen van motorrijtuigen van categorie B.
2.4.1. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat het CBR, gelet op het bepaalde in artikel 124, eerste lid, aanhef en onder d, van de WVW 1994, de geschiktheid van [appellant] voor het besturen van motorrijtuigen van zowel categorie B als categorie C kon beoordelen. Dat [appellant], naar hij stelt, slechts een medisch onderzoek heeft aangevraagd ten behoeve van het besturen van motorrijtuigen van categorie C, maakt dit niet anders.
2.5. [appellant] betoogt dat niet vaststaat dat de niet-progressieve retinopathie het gevolg is van diabetes mellitus. Hij wijst er in dit verband op dat retinopathie ook andere oorzaken kan hebben. Verder voert [appellant] aan dat de bij hem geconstateerde retinopathie geen verminderde oogfunctie tot gevolg heeft. Aangezien hij voldoet aan de eisen neergelegd in Hoofdstuk 3 "Stoornissen van het gezichtsorgaan" van de Regeling, heeft het CBR ten onrechte geen verklaring van geschiktheid geregistreerd voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C en eveneens ten onrechte een termijn van vijf jaar geregistreerd voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, aldus [appellant].
2.5.1. Niet in geschil is dat [appellant] lijdt aan diabetes mellitus en daarvoor insuline gebruikt. Met de rechtbank wordt overwogen dat het CBR zich, gelet op de medische rapportage van de oogarts I.M. Gan van 21 juni 2007, op het standpunt mocht stellen dat de bij [appellant] vastgestelde non-proliferatieve retinopathie het gevolg is van diabetes mellitus. Dit causaal verband ligt immers zózeer voor de hand, dat het op de weg van [appellant] had gelegen om een medische verklaring over te leggen waaruit volgt dat de retinopathie in zijn geval een andere oorzaak heeft dan diabetes mellitus. Nu hij een dergelijke verklaring niet heeft overgelegd, gaat de Afdeling voorbij aan het betoog van [appellant] dat retinopathie ook andere oorzaken kan hebben dan diabetes mellitus.
De rechtbank is voorts op goede gronden, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2004, nr.
200302580/1, tot het juiste oordeel gekomen dat de aandoening diabetische retinopathie valt aan te merken als een complicatie als bedoeld in paragraaf 5.2.1 van de bij de Regeling behorende bijlage. Dat bij [appellant] een zeer milde non-proliferatieve retinopathie is vastgesteld, maakt dit niet anders. Het CBR heeft geen onjuiste toepassing aan paragraaf 5.2.4. van de bij de Regeling behorende bijlage gegeven door de retinopathie waaraan [appellant] lijdt, aan te merken als een complicatie in de zin van dit voorschrift. Dat [appellant], naar hij stelt, voldoet aan de eisen neergelegd in hoofdstuk 3 van de bij de Regeling behorende bijlage, betekent niet dat het CBR geen toepassing kon geven aan paragraaf 5.2.4 van de bijlage.
2.6. Verder betoogt [appellant] dat Europese regelgeving de afgifte van een verklaring van geschiktheid niet in de weg staat. Een enkel specialistisch rapport is op grond van de Richtlijn voldoende voor het registreren van een verklaring van geschiktheid, aldus [appellant].
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraak van 4 februari 2004) blijkt niet van een onjuiste omzetting in de nationale regeling van de in artikel 10.1 van bijlage III bij de Richtlijn opgenomen medische normen. Met de rechtbank wordt in dit verband verder overwogen dat de Richtlijn geen verplichting bevat om een rijbewijs voor groep 2 te verstrekken aan mensen met diabetes mellitus die met insuline worden behandeld, in het geval een positief medisch advies voorligt. Dat de Richtlijn niet aan de afgifte van een verklaring van geschiktheid in de weg staat, zoals [appellant] stelt, betekent niet dat het CBR geen toepassing kon geven aan paragraaf 5.2.4., onder b van de bij de Regeling behorende bijlage. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat bijlage III bij de Richtlijn blijkens de tekst minimumnormen behelst inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, hetgeen met zich brengt dat de nationale wetgever strengere normen mag stellen.
2.7. [appellant] voert aan dat de in bezwaar gehandhaafde besluiten van het CBR in strijd zijn met de WGBH/CZ, omdat op het aanvraagformulier ter verkrijging van een verklaring van geschiktheid, de zogenoemde eigen verklaring, de vraag wordt gesteld of betrokkene onder behandeling is geweest voor suikerziekte. Verder is het onderscheid dat het CBR maakt, volgens [appellant], niet noodzakelijk ter bescherming van de veiligheid. Het CBR heeft zijns inziens niet aangetoond dat zeer milde niet-progressieve retinopathie verkeersonveilige situaties oplevert.
2.7.1. Naar het oordeel van de Afdeling kan het beroep op de WGBH/CZ [appellant] niet baten. Hiertoe wordt, anders dan de rechtbank, overwogen dat het registreren van een verklaring van geschiktheid, gelet op de paragrafen 2 en 3 van de WGBH/CZ in onderlinge samenhang bezien, niet onder de reikwijdte van de WGBH/CZ valt, nu die reikwijdte is beperkt tot de maatschappelijke terreinen arbeid en beroepsopleiding. Dat [appellant] naar zijn stelling als gevolg van de in bezwaar gehandhaafde besluiten zijn baan als vrachtwagenchauffeur is kwijtgeraakt, leidt niet tot een andere conclusie. De rechtbank heeft niet onderkend dat het registreren van een verklaring van geschiktheid niet onder de reikwijdte van de WGBH/CZ valt. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, heeft geoordeeld dat het betoog van [appellant] dat de in bezwaar gehandhaafde besluiten in strijd zijn met de WGBH/CZ, faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009