200806149/1/R2.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2008 (kenmerk: 00765350) heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Lemsterland (hierna: de raad) bij besluit van 26 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening [locatie 1]-[locatie 2]".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2009, waar [appellanten] en anderen, in de personen van [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door drs. H. van der Meulen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door S. Poepjes, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door ing. L. Polinder.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellanten] hebben namens zichzelf en namens 20 bewoners aan de [20 locaties] te [plaats] met een door hen ondertekende namen- en adressenlijst tijdig beroep ingesteld.
2.3. Bij brief van 11 maart 2009 hebben [appellanten] nog twee lijsten overgelegd van personen door wie zij gemachtigd zijn op te treden. In deze lijsten zijn personen opgenomen, die op andere adressen woonachtig zijn dan de bewoners aan de [20 locaties], genoemd in overweging 2.2 (hierna: de andere omwonenden). De andere omwonenden hebben geen beroep ingesteld binnen de beroepstermijn. Voor zover de vermelding van hun namen op de voornoemde lijsten aldus moet worden begrepen dat daarmee alsnog door hen beroep wordt ingesteld, is het beroep van de andere omwonenden niet tijdig ingesteld en derhalve niet-ontvankelijk.
2.4. Ter zitting is door [belanghebbende] betwist dat [appellanten] en de in 2.2 bedoelde bewoners van de [20 locaties] belanghebbenden zijn.
2.4.1. Artikel 1 van de planvoorschriften bepaalt voor zover hier van belang dat de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld bij raadsbesluit van 27 augustus 1990 en zoals sedertdien herzien, van overeenkomstige toepassing zijn op dit plan.
Artikel 3, onder D (Vrijstellingsbevoegdheden), eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" bepaalt voor zover hier van belang dat het college van burgemeester en wethouders, uitsluitend indien dit noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering, bevoegd is vrijstelling te verlenen van de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte van 500 m2 ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten en toe te staan dat deze oppervlakte wordt vergroot, met dien verstande dat de uitvoerbaarheid, waaronder begrepen de milieutechnische uitvoerbaarheid en toelaatbaarheid en de landschappelijke inpasbaarheid, is aangetoond.
2.4.2. Met toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid kan de bedrijfsbebouwing, waarop [appellanten] en de in 2.2 bedoelde bewoners van de [20 locaties] zicht hebben, worden vergroot. Nu die vrijstellingsbevoegdheid in het voorliggende plan is overgenomen, is het beroep voor zover ingediend door [appellanten] en de in 2.2 bedoelde bewoners van de [20 locaties] reeds daarom ontvankelijk.
2.5. [appellanten] en de in 2.2 bedoelde bewoners van de [20 locaties] betogen dat de functiewijziging van de bebouwing op het perceel [locatie 1] tot bedrijfswoning, waarin het voorliggende plan voorziet, op termijn uitbreiding van de varkenshouderij mogelijk maakt als gevolg waarvan omwonenden bij een eventuele bedrijfsuitbreiding in toenemende mate hinder zullen ondervinden van onder meer stank- en geluidsoverlast en vrachtverkeer.
2.6. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan voor zover het betreft de functiewijziging van de burgerwoning naar bedrijfswoning ruimtelijk geen veranderingen met zich brengt, terwijl de tweede bedrijfswoning reeds wordt gerechtvaardigd door de huidige omvang van het bedrijf. Het college stelt zich verder op het standpunt dat eventuele bezwaren tegen een verdere uitbreiding van de bedrijfsbebouwing in het kader van de nog te doorlopen vrijstellingsprocedure aan de orde kunnen komen.
2.7. Het bestemmingsplan beoogt functiewijziging van de bebouwing op het perceel [locatie 1] te [plaats] door de burgerwoning op dit perceel als tweede bedrijfswoning deel uit te laten maken van de varkenshouderij op het ernaast gelegen perceel [locatie 2]. Hiertoe is de bestemming van het plandeel dat betrekking heeft op [locatie 1] van "Woondoeleinden" gewijzigd in "Agrarische bedrijfsdoeleinden". Hoewel het bestemmingsvlak voor het perceel [locatie 1] beperkt blijft tot het huidige erf van de woning en de woning, en de grootte van het agrarisch bouwperceel voor [locatie 2], dat in het plan één bouwperceel vormt met [locatie 1], ongewijzigd blijft, leidt de functiewijziging ertoe dat de varkenshouderij meer uitbreidingsmogelijkheden heeft. Door de functiewijziging gaat immers de woning aan de [locatie 1] als tweede bedrijfswoning deel uitmaken van de inrichting, wat gevolgen kan hebben voor de verlening van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
2.8. De Afdeling is van oordeel dat nu met het plan een eventuele belemmering wordt weggenomen voor een in de toekomst te geven vrijstelling ten behoeve van uitbreiding van de bedrijfsbebouwing, het op de weg van de raad heeft gelegen om bij de vaststelling van het plan te beoordelen of de mogelijke bedrijfsuitbreiding gelet op alle betrokken belangen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Nu de raad bij de vaststelling van het plan geen inzicht heeft gegeven in de gevolgen die de mogelijke uitbreiding voor de omwonenden kan hebben, is van een dergelijke beoordeling en belangenafweging niet gebleken. De raad heeft de belangenafweging ten onrechte doorgeschoven naar de vrijstellingsprocedure.
In die procedure spelen ingevolge artikel 3, onder D, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften echter alleen nog een rol de milieutechnische uitvoerbaarheid en toelaatbaarheid en de landschappelijke inpasbaarheid, maar niet overige ruimtelijke aspecten.
Voorts is de enkele omstandigheid dat het bedrijf, vanwege de omvang, op grond van het daarvoor geldende beleid recht zou hebben op een tweede bedrijfswoning, wat daar overigens ook van zij, niet voldoende rechtvaardiging voor het goedkeuren van deze tweede bedrijfswoning. Immers, ook indien wordt voldaan aan een beleidsregel, dient een bestuursorgaan te onderzoeken of één of meer belanghebbenden door het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen zullen ondervinden die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] en de in 2.2 bedoelde bewoners van de [20 locaties] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep voor zover ontvankelijk is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.10. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.11. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellanten] en de in 2.2 bedoelde bewoners van de [20 locaties] verder hebben aangevoerd geen bespreking.
2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep namens de andere omwonenden is ingesteld;
II. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [appellanten] en de in 2.2 bedoelde bewoners van de [20 locaties] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 3 juni 2008, kenmerk 00765350;
IV. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening [locatie 1]-[locatie 2]";
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 juni 2008;
VI. gelast dat de provincie Fryslân aan [appellanten] en de in 2.2 bedoelde bewoners van de [20 bewoners] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009