ECLI:NL:RVS:2009:BI6342

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805681/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdelingen in verband met medische zorg en discriminatie

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van vijf vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel had goedgekeurd. De staatssecretaris van Justitie had deze aanvragen eerder afgewezen, met als argument dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij bij terugkeer naar hun land van herkomst, Armenië, te maken zouden krijgen met discriminatie of een medische noodsituatie. De vreemdelingen, van wie er één lijdt aan diabetes mellitus, stelden dat zij als gevolg van hun Azeri-afkomst ernstige beperkingen ondervinden, waaronder uitsluiting van noodzakelijke medische zorg. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling sub 1, die diabetes heeft, onder de voorwaarden van de Vreemdelingencirculaire 2000 valt, en dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de medische situatie van deze vreemdeling bij terugkeer naar Armenië geen risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebracht. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de vreemdeling sub 1, maar vernietigde de uitspraak voor de andere vreemdelingen en verwees deze zaken terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdelingen in de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

200805681/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [appellant 1], [appellant 2], [appelllant 3], [appellant 4] en [appellant 5],
2. de staatssecretaris van Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 24 juni 2008 in zaken nrs. 07/34933, 07/34934, 07/34935, 07/34936 en 07/34937 in de gedingen tussen:
1. [appellant 1],
2. [appellant 2],
3. [appellant 3], mede voor haar minderjarig kind,
4. [appellant 4],
5. [appellant 5],
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [appellant 1] (hierna: de vreemdeling sub 1), [appellant 2] (hierna: de vreemdeling sub 2), [appellant 3] (hierna: de vreemdeling sub 3), mede voor haar minderjarig kind, [appellant 4] (hierna: de vreemdeling sub 4) en [appellant 5] (hierna: de vreemdeling sub 5; tezamen hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juni 2008, verzonden op 26 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten neemt op de aanvragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 juli 2008, en de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdelingen
2.1. In de grieven IV en VI – in samenhang gelezen en samengevat weergegeven klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte de medische problematiek van de vreemdelingen sub 1, 3 en 5 alleen heeft betrokken bij hun beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij betogen dat zij wegens de discriminatie waaraan zij blootstaan ook als verdragsvluchtelingen moeten worden aangemerkt.
2.1.1. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij wegens de door hen ondervonden discriminatie gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin hebben.
2.1.2. Volgens onderdeel C2/2.5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers onder omstandigheden als daad van vervolging worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Dat is het geval indien aannemelijk is gemaakt dat discriminatie heeft geleid tot ernstige beperkingen en de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden.
Volgens onderdeel C2/2.5.2 kan discriminatoire uitsluiting van noodzakelijke medische zorg leiden tot vluchtelingschap. Daartoe dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst (geheel of gedeeltelijke) uitsluiting van medische zorg te duchten zal hebben, deze uitsluiting plaatsvindt op één van de verdragsrechtelijke vervolgingsgronden en hierdoor voor hem ernstige medische consequenties zullen ontstaan. Daarbij speelt de beschikbaarheid en feitelijke toegankelijkheid van de zorg geen rol en is van ernstige medische consequenties sprake indien een medische noodsituatie ontstaat.
2.1.3. Niet in geschil is dat de vreemdelingen in hun land van herkomst als gevolg van discriminatie wegens de Azeri-afkomst van de vreemdeling sub 3 ernstige beperkingen ondervinden waaronder uitsluiting van medische zorg.
2.1.4. Volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 30 mei 2007 lijdt de vreemdeling sub 1 aan diabetes mellitus. Onder de gegeven medicamenteuze behandeling is geen sprake van een direct levensbedreigend stadium. Indien de behandeling uitblijft is op korte termijn een medische noodsituatie te verwachten gezien de complicaties van een onbehandelde suikerziekte.
Ten aanzien van de vreemdelingen sub 3 en 5 heeft het BMA in onderscheiden adviezen van 24 juli 2007 geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het uitblijven van hun medische behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
2.1.5. Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling sub 1 valt in de termen van onderdeel C2/2.5.2 van de Vc 2000. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grieven IV en VI slagen voor zover zij betrekking hebben op de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de vreemdeling sub 1 en falen voor het overige.
2.2. Hetgeen door de vreemdelingen overigens als grieven is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.3. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de medische situatie van de vreemdeling sub 1 bij terugkeer naar Armenië niet zal leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM nu niet kan worden aangenomen dat de voor de vreemdeling sub 1 benodigde medische behandeling daadwerkelijk voor haar beschikbaar is in Armenië, niet heeft onderkend dat geen sprake is van een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte.
2.3.1. Blijkens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (laatstelijk de uitspraak van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die uitspraken slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.3.2. Nu volgens het BMA-advies van 30 mei 2007 de vreemdeling sub 1 ten tijde van het besluit van 10 augustus 2007 niet aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium leed, bestaat geen grond voor het oordeel dat uitzetting van de vreemdeling sub 1 naar Armenië een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM oplevert.
Grief 2 slaagt.
2.4. In grief 3 klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu de staatssecretaris het gezin van de vreemdelingen in de asielprocedure steeds als één heeft behandeld en juist de vreemdeling sub 1 bijzonder afhankelijk is van de rest van het gezin, het naar het oordeel van de rechtbank niet aangaat om de beroepen van de andere vreemdelingen ongegrond te verklaren en dat de rechtbank deze beroepen gelet op de samenhang derhalve eveneens gegrond zal verklaren.
De staatssecretaris betoogt dat de aanvragen van de vreemdelingen afzonderlijk op hun eigen merites zijn beoordeeld en dat geen sprake is van een situatie waarin van samenhang kan worden gesproken.
2.4.1.De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden kunnen niet de conclusie dragen dat de beroepen van de vreemdelingen sub 2, 3, 4 en 5 gegrond zijn.
Reeds hierom slaagt grief 3.
2.5. Hetgeen door de staatssecretaris overigens als grieven is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.6. De hoger beroepen van de vreemdelingen en de staatssecretaris zijn kennelijk gegrond.
2.7. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de beroepen van de vreemdelingen sub 2, 3, 4 en 5 gegrond zijn verklaard. De Afdeling zal deze zaken naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Nu de beslissing van de rechtbank op het beroep van de vreemdeling sub 1 juist is, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 24 juni 2008 in zaken nrs. 07/34934, 07/34935, 07/34936, 07/34937;
III. wijst de zaken nrs. 07/34934, 07/34935, 07/34936, 07/34937 naar de rechtbank terug;
IV. bevestigt de uitspraak in zaak nr. 07/34933;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van hun hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdelingen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009
210.
Verzonden: 19 mei 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak