200808716/1/H3.
Datum uitspraak: 3 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 november 2008 in zaak nr. 08/1239 in het geding tussen:
de directie van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 9 mei 2008 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de LPG erkenning van [appellante] met ingang van 20 mei 2008 ingetrokken.
Bij brief van 26 mei 2008 heeft [appellante] hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 1 augustus 2008 heeft [appellante] bij de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar.
Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft de RDW het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder verbetering van de motivering.
Bij uitspraak van 26 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 7 augustus 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2008, hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft bij brief van 23 januari 2009 nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2009, waar de RDW, vertegenwoordigd door N.T.P. Eshuis, medewerker in dienst van de RDW, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 103, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 29, derde lid, van de LPG-erkenningsregeling moet aan een steekproef alle medewerking worden verleend.
Ingevolge artikel 37, onder b, wordt in geval van niet-naleving van de in artikel 29 opgenomen voorschriften terstond intrekking van de erkenning overwogen.
2.1.1. Met betrekking tot onder meer het opleggen van sancties hanteert de RDW beleidsregels.
Tot 1 juni 2008 golden de beleidsregels zoals neergelegd in het Toezichtbeleid LPG 2001 (hierna: Toezichtbeleid 2001). Volgens paragraaf 2.1.10 van deze beleidsregels bestaat bij een ernstige overtreding of bij een veelvoud van overtredingen de mogelijkheid direct een erkenning in te trekken.
Volgens Bijlage 1 van het Toezichtbeleid 2001 volgt definitieve intrekking van de erkenning in geval van zeer grove overtreding of ondermijning van het toezicht.
Met ingang van 1 juni 2008 geldt de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW (hierna: het Toezichtbeleid 2008). Volgens dit beleid volgt in geval van een overtreding van de categorie IV intrekking van de erkenning voor onbepaalde tijd. Als voorbeeld van een categorie IV overtreding wordt genoemd ondermijning van het toezicht, zoals verbaal en/of fysiek geweld of dreiging daarmee.
2.2. Op 18 maart 2008 heeft een steekproefcontroleur van de RDW een steekproef uitgevoerd bij [appellante]. De RDW heeft aan de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde intrekking van de erkenning ten grondslag gelegd overtreding van artikel 29, derde lid, van de LPG-erkenningsregeling. Uit het door de keurmeester en de bedrijfsinspecteur van de RDW op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 16 april 2008 blijkt dat een medewerker van [appellante], [medewerker], de keurmeester verbaal heeft bedreigd, aldus de RDW.
2.3. [appellante] betwist in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat de keurmeester is bedreigd en betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van de veronderstelde bedreiging bij de RDW lag. In dit verband verwijst zij naar de door haar in beroep overgelegde verklaring van een [klant] die tijdens de steekproef in de garage aanwezig was, aan welke verklaring de rechtbank volgens haar ten onrechte voorbij is gegaan.
2.3.1. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Dit sluit betwisting daarvan in rechte niet uit.
In het op ambtseed opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van 16 april 2008 is met betrekking tot het verloop van de steekproef de volgende verklaring van de keurmeester opgenomen:
"(…) Ik ben toen naar voren gelopen en heb de heer [medewerker] gevraagd of hij een andere gasdichte kast gemonteerd had dan degene die bij de installatie geleverd was. Hierop kreeg ik een bevestigend antwoord. Toen ik hierop antwoordde dat dit niet toegestaan is en alle appendages volgens certificaat gemonteerd dienen te worden kreeg ik als antwoord dat hij nu mijn baas ging bellen en als dit klopte ik als lijk het pand zou verlaten (…)."
2.3.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen reden bestaat om aan te nemen dat de beschrijving van de feitelijke gang van zaken door de keurmeester voor ongeloofwaardig moet worden gehouden. De enkele ontkenning van [medewerker] dat hij de gewraakte toevoeging heeft gedaan is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank in dit verband onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de verklaring van [klant], mede gelet op de omstandigheid dat deze verklaring dateert van 8 augustus 2008.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de RDW zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de door [medewerker] geuite bedreiging valt aan te merken als ondermijning van het toezicht en dat de RDW op die grond haar LPG erkenning heeft mogen intrekken. Volgens [appellante] vindt dit standpunt geen steun in de door de RDW gehanteerde beleidsregels.
2.4.1. Het door de RDW gevoerde beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende maatregelen, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders evenals hun staat van dienst. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 28 november 2007 in zaak no.
200703658/1, is dit beleid niet onredelijk.
2.4.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 28 november 2007, heeft de RDW de bedreiging van de steekproefcontroleur door [medewerker] mogen aanmerken als ondermijning van het toezicht. Volgens paragraaf 2.1.10, gelezen in samenhang met Bijlage 1 van het ten tijde van het primaire besluit van 9 mei 2008 geldende Toezichtbeleid 2001, volgt in geval van zeer grove overtreding of ondermijning van het toezicht definitieve intrekking van de erkenning. Volgens het ten tijde van het besluit op bezwaar van 7 augustus 2008 geldende Toezichtbeleid 2008 volgt in geval van ondermijning van het toezicht, waarbij als voorbeeld wordt genoemd verbaal en/of fysiek geweld of dreiging daarmee, intrekking van de erkenning voor onbepaalde tijd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgde zowel volgens het Toezichtbeleid 2001 als volgens het Toezichtbeleid 2008 in geval van ondermijning van het toezicht dezelfde sanctie. De intrekking van de erkenning is daarmee in overeenstemming met het door de RDW gevoerde beleid.
Het betoog van [appellante] faalt.
2.5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW de door haar in bezwaar gemaakte kosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) had dienen te vergoeden faalt evenzeer. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de RDW bij besluit van 7 augustus 2008 het primaire besluit van 9 mei 2008 niet herroepen, zodat voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten geen aanleiding bestond.
2.6. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank het verzoek van [appellante] op de voet van artikel 8:73 van de Awb om vergoeding van de door haar als gevolg van het besluit tot intrekking van de LPG-erkenning geleden schade terecht heeft afgewezen.
2.7. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar beroep van 1 augustus 2008 gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en in dit verband ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
2.7.1. Dit betoog slaagt. Bij brief van 1 augustus 2008 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 7 augustus 2008. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten te besluiten op het beroep gericht het uitblijven van een besluit op bezwaar.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten een beslissing te nemen op het beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar en te worden bevestigd voor het overige. Nu niet is gebleken dat [appellante], na het besluit op bezwaar van 7 augustus 2008, verder nog belang heeft bij haar beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dit beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.9. De RDW dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 november 2008 in zaak nr. 08/1239, voor zover de rechtbank heeft nagelaten een beslissing te nemen op het beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
V. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 402,50 (zegge: vierhonderdtwee euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; waarvan € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent) voor het beroep en € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) voor het hoger beroep; het dient door de Dienst Wegverkeer aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Dienst Wegverkeer aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Idema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009