ECLI:NL:RVS:2009:BI6075

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806640/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunningen door college van burgemeester en wethouders van Hilversum aan de Nederlandse Publieke Omroep

In deze zaak gaat het om de intrekking van bouwvergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum aan de stichting Nederlandse Omroep Stichting, handelend onder de naam Nederlandse Publieke Omroep (NPO). Op 8 februari 2005 heeft het college de eerder verleende bouwvergunningen, die op 9 juni 1998 en 12 oktober 1999 waren afgegeven, ingetrokken. NPO heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 6 juni 2005 door het college niet-ontvankelijk verklaard. NPO heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, die op 28 juli 2008 het beroep ongegrond verklaarde. NPO heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 3 juni 2009 werd behandeld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 8 februari 2005 uitsluitend betrekking heeft op de intrekking van de bouwvergunningen en niet op het verzoek om teruggave van leges. NPO betoogde dat het college had moeten onderzoeken of de intrekking aanleiding gaf voor schadevergoeding, maar de Raad van State oordeelde dat NPO zelf om de intrekking had verzocht en dat er geen grond was voor schadevergoeding. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, had geschonden, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

Het hoger beroep van NPO werd ongegrond verklaard, en de Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 juni 2009.

Uitspraak

200806640/1/H1.
Datum uitspraak: 3 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Nederlandse Omroep Stichting, handelend onder de naam Nederlandse Publieke Omroep, gevestigd te Hilversum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2008 in zaak
nr. 05/3684 in het geding tussen:
de stichting Nederlandse Omroep Stichting, handelend onder de naam Nederlandse Publieke Omroep
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) de aan de stichting Nederlandse Omroep Stichting, handelend onder de naam Nederlandse Publieke Omroep (hierna: NPO), bij besluiten van 9 juni 1998 en 12 oktober 1999 verleende bouwvergunningen ingetrokken.
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het college het daartegen door NPO gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door NPO ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft NPO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2009, waar NPO, vertegenwoordigd door I. Jagers, bijgestaan door mr. P.M. Waszink, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Heuft, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder.
2.2. Bij besluiten van 9 juni 1998 en 12 oktober 1999 heeft het college aan NPO bouwvergunningen verleend voor het oprichten van een kantoorgebouw op het perceel Sumatralaan 45 te Hilversum respectievelijk voor het oprichten en vernieuwen van een kantoorgebouw op het perceel Sumatralaan 45/ Witte Kruislaan 12 te Hilversum. Deze bouwvergunningen heeft het college op verzoek van NPO bij besluit van 8 februari 2005 ingetrokken.
2.3. NPO betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 8 februari 2005 alleen betrekking heeft op de intrekking van de bij besluiten van 9 juni 1998 en 12 oktober 1999 verleende bouwvergunningen en niet tevens betrekking heeft op het verzoek van NPO om teruggave van de voor deze vergunningen betaalde leges, zodat het college het tegen het besluit van 8 februari 2005 gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, ziet het besluit van 8 februari 2005 uitsluitend op de intrekking van de aan NPO verleende bouwvergunningen. De in de brief van 8 februari 2005 gedane mededelingen omtrent de teruggave van leges zijn mededelingen ten overvloede en kunnen niet worden aangemerkt als een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel over de teruggave van de leges.
2.4. NPO betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het zorgvuldigheidsbeginsel met zich brengt dat het college zelf, ongeacht de van toepassing zijnde legesverordening, had moeten onderzoeken of de intrekking van de bouwvergunningen aanleiding was voor enigerlei vorm van schadevergoeding of nadeelcompensatie.
2.4.1. Dit betoog faalt. Gelet op de omstandigheid dat NPO zelf om intrekking van de bij besluiten van 9 juni 1998 en 12 oktober 1999 verleende bouwvergunningen heeft verzocht en het Hoofd van de afdeling Belastingen van de gemeente Hilversum op het verzoek om teruggave van de leges een besluit heeft genomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor toekenning van enigerlei vorm van schadevergoeding of nadeelcompensatie.
Het betoog van NPO dat de restitutiebepaling als bedoeld in de van toepassing zijnde (tarieventabel bij de) legesverordening te restrictief geformuleerd is, wordt buiten beschouwing gelaten, nu dit betoog kan worden aangevoerd in het kader van de procedure met betrekking tot de weigering tot teruggave van de leges en de bevoegde rechter ter zake van dit besluit niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter is.
2.5. Nu de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het besluit van 8 februari 2005 alleen betrekking heeft op de intrekking van de aan NPO verleende bouwvergunningen, heeft de rechtbank, anders dan NPO betoogt, terecht de tegen het besluit van 6 juni 2005 gerichte beroepsgronden met betrekking tot de weigering tot teruggave van de leges buiten beschouwing gelaten.
2.6. Het betoog van NPO dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, faalt. Op verzoek van NPO heeft het college de bij besluiten van 9 juni 1998 en 12 oktober 1999 verleende bouwvergunningen ingetrokken, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college NPO in de gelegenheid had moeten stellen zienswijzen naar voren te brengen omtrent het te nemen besluit. Nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van NPO kennelijk niet-ontvankelijk is, kon hij voorts van het horen van NPO in de bezwaarfase met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht afzien.
2.7. NPO betoogt ten slotte terecht dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden. Dit betoog leidt echter, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.7.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1), is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.7.1. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr.
200803215/1), dient in zaken zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn in geschonden, de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mogen duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.
De rechtbank mag niet anticiperen op een mogelijke voortvarende behandeling van een eventueel tegen haar uitspraak in te stellen hoger beroep en evenmin vanwege de mogelijkheid van hoger beroep zich van een oordeel over de schending van de redelijke termijn onthouden. In hoger beroep staat het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de redelijke termijn ter beoordeling. Daarbij bestaat geen aanleiding voor compensatie van een ten tijde van de uitspraak van de rechtbank bestaande overschrijding van de redelijke termijn door een voortvarende behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, nu de rechtbank over de behandeling van het bezwaar en beroep onafhankelijk van de behandelingsduur van een eventueel ingesteld hoger beroep binnen een redelijke termijn had te oordelen.
2.7.3. In dit geval is van een te lange behandelingsduur in bezwaar geen sprake, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het besluit op bezwaar tweeënhalve maand is verstreken. Wel is sprake van een te lange behandelingsduur in beroep, nu tussen de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 1 augustus 2005 en de uitspraak van 28 juli 2008 bijna drie jaar zijn verstreken. Daarmee is door de rechtbank de redelijke termijn geschonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr.
200608140/1), wordt, behoudens onder bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn verondersteld. Die veronderstelling is in dit geval niet gerechtvaardigd. Niet aannemelijk is dat NPO door de lengte van de procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank, die drie jaar en ruim vier maanden heeft geduurd, zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden, dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat NPO, nadat zij op 1 augustus 2005 beroep bij de rechtbank had ingesteld, eerst bij brief van 20 december 2005 de gronden van haar beroep heeft ingediend. Weliswaar heeft de rechtbank NPO eerst bij brief van 23 november 2005 een termijn gesteld voor het indienen van de gronden van haar beroep, maar dat had NPO er, met het oog op een voortvarende voortgang van de zaak, niet van behoeven te weerhouden die gronden eerder in te dienen dan zij heeft gedaan. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de vaststelling door de Afdeling dat de redelijke termijn is overschreden in dit geval als een voldoende genoegdoening moet worden aangemerkt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009
531.