200804837/1/M1.
Datum uitspraak: 3 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste en derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) verleend voor het lozen van afvalwater op de Koedoodhaven te Barendrecht. Dit besluit is op 15 mei 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2008, beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De staatssecretaris en [appellante] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.E. de Leeuw-Blokland, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. de Waal en P. Bakker, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], als belanghebbende gehoord.
2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op het lozen van water dat vrijkomt bij het ontwateren van baggerspecie (hierna: het speciewater) en op de lozing van afstromend hemelwater dat mogelijk is verontreinigd omdat het in contact is geweest met binnen de inrichting opgeslagen bulkgoederen, zoals grond en asfalt. Beide lozingen vinden plaats op de Koedoodhaven in Barendrecht.
2.2. De staatssecretaris betoogt dat in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2008 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), voor de lozing van afstromend hemelwater geen vergunning meer is vereist.
2.2.1. Op 1 januari 2008 is het Activiteitenbesluit en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking getreden.
Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit, voor zover hier van belang, gelden de bij of krachtens artikel 1 van de Wvo gestelde verboden niet voor het lozen vanuit een inrichting type C, voor zover het lozen betrekking heeft op activiteiten genoemd in paragraaf 4.1.5 indien het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk betreft.
2.2.2. De inrichting is aan te merken als een inrichting type C als bedoeld in het Activiteitenbesluit aangezien het een inrichting betreft voor het opslaan van meer dan 35 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. De lozing betreft uitsluitend hemelwater dat in contact is geweest met de binnen de inrichting opgeslagen bulkgoederen. Aangezien het opslaan van bulkgoederen een activiteit is die is genoemd in paragraaf 4.1.5 van het Activiteitenbesluit, is voor de lozing van het afstromende hemelwater geen vergunning ingevolge de Wvo meer vereist en is de bij het bestreden besluit verleende vergunning, voor zover het de lozing van afstromend hemelwater betreft, vervallen. Niet is gebleken dat [appellante] niettemin in zoverre belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit.
2.2.3. Gezien het voorgaande is het beroep van K[appellante], voor zover het betrekking heeft op de lozing van afstromend hemelwater, niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt de staatssecretaris een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellante] betoogt dat de in de vergunning gestelde lozingseis voor het speciewater ontoereikend is. Tevens voert zij aan dat de maatregelen ter voorkoming dan wel beperking van de lozing van verontreinigingen vanuit het baggerspeciedepot niet conform de beste beschikbare technieken zijn.
2.4.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van de lozing van het speciewater voor de kwaliteit van het oppervlaktewater beperkt zijn. Hij wijst erop dat het gaat om de lozing van water afkomstig van baggerspecie die schoon tot slechts licht verontreinigd is. Vanwege de aard van deze baggerspecie zijn uitsluitend lozingseisen gesteld aan de concentratie onopgeloste bestanddelen. Om de lozing van onopgeloste bestanddelen te beperken zal een lozingskist worden toegepast. Hiermee wordt volgens hem voldaan aan de beste beschikbare technieken zoals omschreven in het rapport van het CIW/CUWVO "lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots" van april 1998 (hierna: het CIW/CUWVO-rapport).
2.4.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling), voor zover hier van belang, worden als documenten, waarmee het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 1 van de Wvo is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, bij de bepaling van de voor de lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in tabel 2, die is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is als document onder meer het CIW/CUWVO-rapport vermeld.
2.4.3. In het baggerspeciedepot wordt klasse 0-, 1- en 2-baggerspecie ontwaterd. Het depot heeft een inhoud van circa 1.000 m3. In het CIW/CUWVO-rapport wordt voor een dergelijk depot aanbevolen om de emissie van onopgeloste bestanddelen te beperken door middel van depotbeheer en een lozingskist en om voor onopgeloste bestanddelen een lozingseis van 100 mg/l te stellen. De staatssecretaris heeft aan de vergunning voorschriften 1.1 en 2.1 verbonden, waarin, kort weergegeven, is bepaald dat het speciewater via een lozingskist dient te worden geloosd onderscheidenlijk een lozingseis is gesteld voor onopgeloste bestanddelen van 100 mg/l. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat met betrekking tot het baggerspeciedepot de beste beschikbare technieken worden toegepast en de gestelde lozingseis toereikend is. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellante] voert aan dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) omdat niet kan worden uitgesloten dat de lozing van speciewater gevolgen heeft voor de kwaliteit van het door de Habitatrichtlijn beschermde natuurgebied Oude Maas.
2.5.1. Het natuurgebied Oude Maas ligt in de directe nabijheid van de inrichting en staat in open verbinding met de Koedoodhaven waarop wordt geloosd. Het gebied was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aangewezen als beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). De staatssecretaris diende derhalve bij de voorbereiding van het bestreden besluit te beoordelen of vergunningverlening in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.5.2. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
2.5.3. Vaststaat dat het bestreden besluit betrekking heeft op een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, dient te worden bezien of de staatssecretaris op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Aangezien binnen de inrichting schone tot licht verontreinigde baggerspecie in een beperkte hoeveelheid wordt ontwaterd, het speciewater via een lozingskist wordt geloosd en een lozingseis is gesteld met betrekking tot onopgeloste bestanddelen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de lozing significante gevolgen zal hebben voor het natuurgebied Oude Maas. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellante] betoogt dat uit de vergunning noch de aanvraag blijkt waar het lozingspunt van het baggerspeciedepot is gelegen. Dit brengt volgens haar met zich dat onduidelijk is of de lozing wel vergunbaar is.
2.6.1. Volgens de staatssecretaris wordt de locatie van het lozingspunt bepaald door de ligging van het baggerspeciedepot. Aangezien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bekend was welk gedeelte van de inrichting zou worden ingericht als baggerspeciedepot, was de exacte locatie van het binnen de inrichting gelegen lozingspunt nog niet bekend. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hierin geen reden is gelegen om de vergunning te weigeren. Volgens hem is de lozing, ongeacht de ligging van het lozingspunt binnen de inrichting, vergunbaar omdat een grenswaarde is gesteld aan de concentratie onopgeloste bestanddelen in het te lozen speciewater. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellante] voert aan dat zonder vergunning sproeiwater, dat wordt gebruikt voor de bestrijding van stof en afvalstoffen, die bij de transporten van en naar de inrichting op de openbare weg worden gemorst, in het oppervlaktewater worden geloosd.
Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen.
2.8. [appellante] betoogt dat de inrichting onaanvaardbare vervuiling van bodem, grondwater en lucht tot gevolg zal hebben. Zo zal het baggerspeciedepot volgens hem leiden tot vervuiling van bodem en grondwater aangezien de staatssecretaris ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden waarin is bepaald dat in het baggerspeciedepot een bodembeschermende voorziening moet zijn aangebracht. Tevens betoogt [appellante] dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, het streek- en structuurplan Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020 en de gemeentelijke Gebiedsvisie Zuidrand Barendrecht omdat de inrichting is gelegen in een natuur- en recreatiegebied.
2.8.1. Deze gronden hebben geen betrekking op de belangen die de Wvo beoogt te beschermen en kunnen reeds hierom niet slagen.
2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover het betrekking heeft op het lozen van afstromend hemelwater, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Hek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009