200807150/1/H2.
Datum uitspraak: 3 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2008 in zaak nr. 07/1717 in het geding tussen:
Bij besluit van 31 januari 2007 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) een aanvraag van [wederpartij] om vergoeding van door hem op grond van een toevoeging verleende rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2008, verzonden op 14 augustus 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2007 vernietigd en bepaald dat de raad met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2008, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2009, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, en [wederpartij] zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
Ingevolge het derde lid is artikel 34d, eerste lid, tweede volzin van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 34d, eerste lid, tweede volzin, heeft het besluit geen gevolg voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding alsmede voor het recht van de rechtsbijstandverlener om de eigen bijdrage die voortvloeit uit de draagkracht zoals berekend in het eerder genomen besluit te vorderen.
2.2. De raad heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde afwijzende besluit ten grondslag gelegd dat indien de toevoeging wordt ingetrokken omdat het resultaat van de zaak meer dan 50% van het toepasselijke heffingvrije vermogen bedraagt, de advocaat geen aanspraak kan maken op de toevoegingvergoeding en zelf met zijn cliënt moet afrekenen.
De resultaatsbeoordeling moet volgens de raad aan het declaratiebesluit voorafgaan en op een ingetrokken toevoeging wordt geen vergoeding betaald. Aangezien de cliënten van [wederpartij] volgens de raad aan de procedure een financiële opbrengst van € 20.000,00 hebben overgehouden, behoeft geen vergoeding te worden betaald. De raad verwijst ter toelichting op zijn standpunt naar artikel 34g van de Wbr.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de artikelen 34d en 34g van de Wrb en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan volgt dat de eventuele uitkomst van de resultaatsbeoordeling niet betrokken mag worden bij de beoordeling van de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding, op het moment dat de rechtsbijstand is geëindigd.
2.4. De raad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met artikel 34g van de Wrb geen wijziging is beoogd ten opzichte van het oude artikel 31 van de Wrb. De vergoeding kan volgens de raad pas worden vastgesteld als de resultaatsbeoordeling niet heeft geleid tot intrekking van de toevoeging.
2.4.1. Het betoog faalt. Volgens het derde lid van artikel 34g van de Wrb is de tweede volzin van artikel 34d, eerste lid, van de Wrb van overeenkomstige toepassing op een besluit tot intrekking van een toevoeging wegens het daarmee behaalde resultaat. Daaruit volgt dat die intrekking geen gevolg heeft voor het besluit op de aanvraag om vergoeding.
De tekst van deze bepalingen is duidelijk en de geschiedenis van de totstandkoming ervan geeft onvoldoende aanknopingspunten om deze bepalingen anders uit te leggen. De rechtbank heeft dan ook terecht uit deze bepalingen de conclusie getrokken dat de eventuele uitkomst van de resultaatsbeoordeling niet betrokken mag worden bij de beoordeling van de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 53,93 (zegge: drieënvijftig euro en drieënnegentig cent); het dient door de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam een griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009