200807315/1/H1.
Datum uitspraak: 3 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 augustus 2008 in zaak nr. 07/3041 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van de werktuigenloods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2009, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door S. Eringa, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een werktuigenloods met een oppervlakte van 204 m² ten behoeve van een akkerbouwbedrijf op het perceel ter vervanging van een zonder bouwvergunning opgerichte wagenberging. Vast staat dat het verschil in bebouwde oppervlakte tussen de bestaande situatie en de situatie na realisering van het bouwplan 20 m² bedraagt. Op het perceelsgedeelte waar de werktuigenloods is voorzien rust ingevolge het bestemmingsplan "Bûtengebiet Noard" de bestemming "Agrarische cultuurgronden". Het bouwplan is in strijd met de in dat plan voor deze bestemming opgenomen bebouwingsvoorschriften. Om die reden heeft het college voor het bouwplan vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als "Agrarische cultuurgronden" op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden.
Ingevolge het tweede lid, onder a, geldt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gronden dat geen gebouwen mogen worden opgericht.
Ingevolge het derde lid, onder a, aanhef en onder 1, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder a, voor de bouw van niet voor bewoning bestemde gebouwen van lichte constructie, noodzakelijk voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, zoals zomermelkstallen en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwen, mits de oppervlakte ten hoogste 100 m² bedraagt, de goothoogte ten hoogste 2,50 meter bedraagt en de bouwhoogte ten hoogste 3,50 meter bedraagt.
2.3. Het college heeft geen vrijstelling als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften verleend, maar een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat noodzaak als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften onvoldoende is gemotiveerd en deze vrijstellingsmogelijkheid niet is bedoeld voor een dermate groot en hoog gebouw als de desbetreffende werktuigenloods, treft derhalve geen doel.
2.4. [appellant] heeft gewezen op de omstandigheid dat de voorziene werktuigenloods ook voor andere doeleinden dan de opslag van werktuigen gebruikt kan worden. [appellant] betoogt dat dit mogelijk gebruik in strijd is met de op het perceel rustende bestemming.
2.4.1. Bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan moet niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik is opgericht. Dit houdt in, dat een bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het beoogde gebruik van de werktuigenloods niet in overeenstemming met de op het perceel rustende bestemming is. Zijn betoog kan niet worden aanvaard.
2.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) gaat de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in artikel 19, eerste lid van de WRO, vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het besluit voor de waterhuishouding.
2.5.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de inbreuk op het planologisch regime aanzienlijk is en dat in het licht daarvan de ruimtelijke onderbouwing tekort schiet. Daartoe voert hij aan dat het college onvoldoende is ingegaan op de gevolgen van het bouwplan voor de waterhuishouding en ten onrechte een schriftelijk advies van het waterschap Fryslân (hierna: het waterschap) met betrekking tot dit punt ontbreekt.
2.5.2. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr.
200201760/1) kunnen aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op het bestaande planologische regime kleiner is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aan het plan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing als voldoende kan worden beschouwd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college de inbreuk op het planologisch regime als beperkt heeft kunnen beschouwen. Het bouwplan betreft een gebouw, waarvan het gebruik past binnen de doeleindenomschrijving van de agrarische bestemming, zij het dat in dit geval het gebouw, anders dan in het bestemmingsplan is voorzien, wordt opgericht buiten het bouwvlak. Voorts vormt de voorziene loods een functioneel geheel met de agrarische bebouwing op de aangrenzende gronden met de bestemming "Agrarische bedrijven". Bovendien is het oprichten van dergelijke gebouwen buiten het bouwvlak tot een zekere omvang in het bestemmingsplan reeds voorzien door middel van een vrijstellingsbevoegdheid.
Het college heeft voldoende gemotiveerd dat het effect van het bouwplan op de waterhuishouding, gelet op de beperkte toename van het bebouwde oppervlakte ten opzichte van de feitelijke situatie, gering is. Het bouwplan als zodanig brengt voorts niet de noodzaak mee voor het dempen van een sloot. Er bestond voor het college geen aanleiding om met betrekking tot dit punt te twijfelen aan de juistheid van de door [vergunninghouder] ingediende aanvraag. Dat [vergunninghouder] ter zitting bij de rechtbank zou hebben erkend dat er in het verleden een sloot gedempt is, zoals door [appellant] naar voren is gebracht, doet daar niet aan af. Het ontbreken van een schriftelijk advies van het waterschap doet evenmin aan het voorgaande af. Artikel 19a van het Bro stelt een schriftelijk advies van het waterschap niet als vereiste. Het college heeft voorts aangegeven dat het bouwplan, naar aanleiding van een door het college aan het waterschap verzonden aanvraagformulier watertoets voor een zogeheten versnelde watertoets, op 17 oktober 2007 in het periodieke overleg is besproken en door het waterschap is goedgekeurd. Er bestaat, mede gelet op de omstandigheid dat het hier een bouwplan betreft dat bestaande bebouwing vervangt en een gering effect heeft op de waterhuishouding, geen aanleiding hieraan te twijfelen.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer niet toereikend is gebleken voor de bedrijfsactiviteiten van het agrarisch bedrijf ter plaatse en dat ten aanzien daarvan thans nog een procedure aanhangig is.
2.6.1. Ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering op het perceel van [vergunninghouder] heeft het college bij besluit van 26 april 2006 een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend, welke bij de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, in zaak nr.
200608170/1, onherroepelijk is geworden. Bij de beoordeling van de milieugevolgen is de voormalige wagenberging betrokken. Voor onderhavig bouwplan, dat in vervanging van die wagenberging door een werktuigenloods voorziet, is een melding gedaan op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht met betrekking tot de beweerdelijke overtreding van vergunningvoorschriften, dan wel nieuwe of in omvang toegenomen bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder], heeft betrekking op handhaving van de milieuvergunning en is in deze procedure niet aan de orde.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat als gevolg van de realisering van het bouwplan zijn woongenot onevenredig wordt aangetast en dat hij schade zal lijden door de waardedaling van zijn woning.
2.7.1. Dit betoog faalt. Bij de ten aanzien van de vrijstelling te maken belangenafweging dient het college de gevolgen van de voorziene werktuigenloods mee te wegen. Dat [appellant] stelt reeds jarenlang overlast te ondervinden van de bestaande illegale wagenberging, doet in dit kader dan ook niet ter zake. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] als gevolg van het bouwplan niet in die mate in zijn woongenot wordt aangetast, dat het bij afweging van alle betrokken belangen het belang van [appellant] bij het vasthouden aan het bestemmingsplan had dienen te laten prevaleren boven het belang van [vergunninghouder] bij de voorziene werktuigenloods. Uit de stukken is gebleken dat, in het kader van de in 2.6.1. bedoelde melding op grond van de Wet milieubeheer, onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het bouwplan van de geluidssituatie ter plaatse, hetgeen is neergelegd in een akoestische rapportage van 28 maart 2008. Hieruit blijkt dat de voormalige wagenberging een functie had als afscherming van het geluid vanwege de agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel van [vergunninghouder] in de richting van het naastgelegen perceel van [appellant]. De nieuwe loods zal dit niet anders doen zijn. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gebruik van de loods weliswaar geluid veroorzaakt ten gevolge van het in- en uitrijden van machines, maar dat het overwegend de stalling van machines betreft gedurende een langere periode. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen door [appellant] is aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het bouwplan in zoverre een onaanvaardbare toename van geluidhinder meebrengt. Het is voorts niet gebleken dat, zoals door [appellant] ter zitting naar voren is gebracht, de door hem gehouden vogels in die mate geluidshinder ondervinden dat moet worden geoordeeld dat het college in redelijkheid de vrijstelling niet heeft kunnen verlenen.
Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat er een minder bezwaarlijk alternatief bestaat, nu [vergunninghouder] reeds over een werktuigenloods beschikt en het in de rede had gelegen deze te vergroten, overweegt de Afdeling dat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het bouwplan waarvoor vrijstelling is gevraagd. Indien dit op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet aannemelijk is gemaakt dat daarvan in dit geval sprake is.
[appellant] heeft voorts zijn betoog dat het bouwplan zal leiden tot een waardedaling van zijn woning niet onderbouwd. Mede gelet hierop bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardedaling zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het bouwplan zijn gemoeid. Dit laat onverlet dat [appellant] op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening de mogelijkheid heeft om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden, vergoeding van schade, die het gevolg is van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, te verzoeken.
2.8. Daargelaten dat dit niet nader onderbouwd is, heeft [appellant] het betoog dat uit stukken niet valt op te maken of wel aan de overige vereisten van de Woningwet is voldaan, eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009