2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder – voor zover thans van belang – recht op respect voor zijn zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
2.3. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM aan het belang van zijn familieleven onvoldoende gewicht heeft toegekend. Hiermee is de rechtbank voorbij gegaan aan de essentie van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 23 juni 2008, nr. 1638/03, Maslov tegen Oostenrijk (JV 2008/267), waarin uitdrukkelijk van belang is geacht dat de aan de orde zijnde feiten voortkwamen uit jeugdcriminaliteit en waarbij verder de geringe banden met het land van herkomst een rol speelden. De rechtbank heeft niet onderkend dat in het onderhavige geval de omstandigheid dat de vreemdeling geen familie of banden heeft in Marokko, een situatie oplevert waarin de ongewenstverklaring buitenproportioneel is.
2.3.1. Niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, tussen de vreemdeling en zijn vader en diens gezin. Evenmin is in geschil dat aan de vreemdeling nimmer een verblijfsvergunning regulier is verleend.
2.3.2. Zoals het EHRM heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, Boultif tegen Zwitserland (AB 2001, 341) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat.
2.3.3. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een "fair balance" bij afweging van belangen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, kan in een geval als dit worden aangesloten bij de criteria gegeven in de hiervoor vermelde arresten van het EHRM van 2 augustus 2001 en 23 juni 2008, alsmede het arrest van het EHRM van 22 mei 2008, nr. 42034/04, Emre tegen Zwitserland (JV 2008/246).
In genoemde arresten van 22 mei 2008 en 23 juni 2008 speelden de jeugdige leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de binnenkomst in het gastland, de gezinshereniging als doel van de binnenkomst, het bestaan van sociale en familiebanden in het gastland en het ontbreken daarvan in het land van herkomst alsmede de vergelijkbare strafbare feiten wat de aard en ernst betreft en de bestraffing in het kader van de belangenafweging een rol. Evenwel anders dan in de situatie van de vreemdeling hebben genoemde arresten betrekking op vreemdelingen die reeds geruime tijd rechtmatig in het gastland verbleven, ook ten tijde van de ongewenstverklaring, terwijl de vreemdeling daarentegen hier sinds zijn binnenkomst in 1996 nimmer rechtmatig heeft verbleven. Het betoog van de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de essentie van voormeld arrest van 23 juni 2008, treft dan ook geen doel.
2.3.4. Mede in het licht van de hiervoor vermelde jurisprudentie van het EHRM is in hetgeen door de vreemdeling is betoogd geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat de staatssecretaris bij afweging van de betrokken belangen in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, niet ten onrechte het belang van de staat zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van de vreemdeling.
De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.