ECLI:NL:RVS:2009:BI5897

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808081/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ongewenstverklaring van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 en het Vluchtelingenverdrag

In deze uitspraak van de Raad van State op 13 mei 2009, met zaaknummer 200808081/1/V1, wordt de ongewenstverklaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie beoordeeld. De vreemdeling had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde de vreemdeling ongewenst, wat leidde tot een hoger beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot de ongewenstverklaring had kunnen komen, maar de Raad van State oordeelt anders.

De Raad stelt vast dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de strafrechtelijke consequenties van de ongewenstverklaring en de belangenafweging die daarbij komt kijken. De Raad benadrukt dat het niet aan de strafrechter is om te oordelen over de vraag of artikel 3 van het EVRM in de weg staat aan de uitzetting van de vreemdeling. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidt tot de conclusie dat de staatssecretaris in redelijkheid de vreemdeling ongewenst heeft kunnen verklaren.

De Raad van State oordeelt dat de belangen van de internationale betrekkingen van Nederland zwaarder wegen dan de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. De vreemdeling had geen bijzondere belangen gesteld die opwogen tegen de redenen voor de ongewenstverklaring. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang hij ongewenst is verklaard, en dat zijn beroep tegen de eerdere besluiten niet-ontvankelijk is.

Uitspraak

200808081/1/V1.
Datum uitspraak: 13 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 oktober 2008 in zaken nrs. 08/4229 en 06/38209 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 9 februari 2007 heeft de minister van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het tegen het besluit van 9 februari 2007 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 oktober 2008, verzonden op 8 oktober 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 11 juli 2006 ongegrond en dat tegen het besluit van 15 januari 2008 gegrond verklaard, het besluit van 15 januari 2008 vernietigd, het besluit van 9 februari 2007 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 januari 2008. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 5 november 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Aan het besluit van 11 juli 2006 en het bij het besluit van 15 januari 2008 gehandhaafde besluit van 9 februari 2007 is ten grondslag gelegd dat op de vreemdeling artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), van toepassing is.
2.2. Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een
misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals
omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is
toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.3. Volgens onderdeel C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Daarbij wordt beoordeeld of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende misdrijf/de desbetreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht of onder diens verantwoordelijkheid plegen van de misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat deze misdrijven hebben plaatsgevonden. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf of de misdrijven en dat het misdrijf of de misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou of zouden hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf of de misdrijven te voorkomen.
2.4. Aan het standpunt dat ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat hij zich tijdens zijn dienstverband bij de Algerijnse militaire veiligheidsdienst in de periode 1993-1998 schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag, heeft de minister ten grondslag gelegd dat ten aanzien van deze gedragingen sprake is van 'knowing and personal participation'. Daartoe is van belang geacht dat uit de algemene ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over Algerije blijkt dat in de periode dat de vreemdeling bij voornoemde veiligheidsdienst werkzaam was door deze dienst ernstige misdrijven zijn gepleegd, zoals buitengerechtelijke executies, verdwijningen en foltering. Uit de verklaringen van de vreemdeling kan worden afgeleid dat hij kennis heeft gehad of had moeten hebben van deze misdrijven. Uit de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd in het kader van zijn asielaanvraag bij de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) in Thailand blijkt dat hij als hoofd van een verkennerseenheid, die tot taak had verdachte personen te lokaliseren en identificeren, deze misdrijven direct heeft gefaciliteerd. Door zijn handelingen heeft de vreemdeling ertoe bijgedragen dat verdachte personen werden opgepakt en geëxecuteerd. De verklaringen van de vreemdeling worden bevestigd door informatie over hem uit diverse andere bronnen.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.5. In grief 1 klaagt de vreemdeling in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheid van de UNHCR-procedure in Thailand, nu in het kader van die procedure de verklaring van de vreemdeling van 23 mei 2001 (hierna: de verklaring) is opgesteld die de rechtbank cruciaal en van doorslaggevend belang heeft geoordeeld voor de conclusie dat de vreemdeling valt in de termen van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
De vreemdeling voert aan dat de verklaring geen eigen verklaring is, maar is opgesteld door een medewerker van de 'Jesuit Refugee Service' te Bangkok met wie hij slechts 20 minuten in de Franse taal gesproken heeft, dat hij de in de Engelse taal opgestelde verklaring niet heeft ingezien en destijds die taal niet beheerste en dat hij de inhoud van de 1 (F) tegenwerping nooit met die medewerker besproken heeft.
2.5.1. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling van de vreemdeling dat hij de verklaring niet zelf heeft opgesteld en dat hij, omdat hij destijds de Engelse taal nog niet beheerste, van de inhoud geen kennis heeft kunnen nemen, geen grond geeft voor het oordeel dat niet van de juistheid van de inhoud van de verklaring mag worden uitgegaan. Daartoe acht de rechtbank van belang dat niet is betwist dat de vreemdeling de verklaring zelf heeft ondertekend en evenmin is gesteld dat hij de verklaring niet met zijn gemachtigde heeft kunnen bespreken. De rechtbank acht evenmin aannemelijk dat zijn gemachtigde destijds een dergelijke uitgebreide en specifieke verklaring zomaar zou hebben bedacht, noch dat deze verklaring tot stand zou zijn gekomen door een gebrekkige communicatie.
2.5.2. Hetgeen ter toelichting van de grief is aangevoerd doet geen afbreuk aan de door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde argumenten. Voor zover daarin kritiek wordt geuit op de door de UNHCR gevolgde procedure die heeft geleid tot de weigering hem de vluchtelingenstatus te verlenen, laat de vreemdeling na te beargumenteren waarom deze kritiek ook de inhoud van de verklaring zou raken, zodat deze daaraan niet kan afdoen.
2.5.3. De impliciete verwijzing in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2005, waarbij een eerder besluit van 12 februari 2004 tot afwijzing van de aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is vernietigd, treft geen doel, nu het oordeel van de rechtbank om bij nadere overweging geen termen aanwezig te achten om de beslissing van de UNHCR bij de beoordeling van het bestreden besluit te betrekken rustte op de overweging dat uit de bewoordingen van dat besluit volgde dat de passage waarin werd gesproken over de beslissing van de UNHCR als ten overvloede gegeven was bedoeld. Zulks is bij de thans bestreden besluiten uitdrukkelijk niet het geval.
2.5.4. Dit onderdeel van de grief faalt.
2.6. De vreemdeling klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van cruciaal en doorslaggevend belang is om de conclusie van de staatssecretaris, dat in het geval van de vreemdeling sprake is van 'knowing and personal participation', gerechtvaardigd te achten. De vreemdeling voert daartoe aan dat uit de verklaring niet blijkt dat hij een verkennerseenheid leidde en dat zijn taak bestond uit het lokaliseren en identificeren van verdachte personen, zodat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat 'ernstige redenen' bestaan om te veronderstellen dat de vreemdeling foltering en buitengerechtelijke executie op grote dan wel systematische schaal heeft gefaciliteerd.
2.6.1. De rechtbank heeft haar oordeel doen steunen op de overweging dat uit de verklaring ondubbelzinnig blijkt dat de vreemdeling op de hoogte moet zijn geweest van de misdaden die door de Algerijnse veiligheidsdienst tijdens zijn dienstverband bij deze organisatie zijn gepleegd, alsmede dat de vreemdeling het begaan van deze misdaden door zijn dienst direct heeft gefaciliteerd. In dit verband heeft de rechtbank de volgende passages uit de verklaring geciteerd:
"8. Due to this new development, our work mission changed drastically. We were now engaged in anti-terrorist activities. We were supposed to identify and arrest the people who were supporting the terrorist activities such as funding the GIA. Our mission was to crack down the suspected supporters of the GIA. We were required to work in collaboration with the army. We were to identify the suspects and the army would arrest them later in the night and transfer them to our center for interrogations.
(…)
14. My work in the investigation department was to look for GIA supporters. I did not take part in any of the killings directly. Though we knew that GIA supporters would be subject to interrogations and that OJAL would kill them, I did not have control over the information that I was obliged to divulge in the course of my work.
(…)
18. Sometimes a person from our unit would be required to accompany the PJM officers out at night to identify the physical addresses of suspected GIA members. I have personally gone out on such a mission. However my role was merely to point out the physical address of the person to be investigated. It was not to carry out any executions or interrogations.
19. I knew that the suspects would be arrested and investigated but I had no say in the manner of arrests that were to be made or in the investigations that were to follow or in the fate of the suspects. I would personally never allow an execution to be carried out before my eyes because this is against my conscience. I could not however change the political decision or influence the manner of investigations or actions carried out against GIA members pursuant to a political decision."
2.6.2. Het betoog van de vreemdeling dat uit de verklaring niet blijkt dat hij een verkennerseenheid leidde en dat zijn taak bestond uit het lokaliseren en identificeren van verdachte personen, gaat eraan voorbij dat de verklaring ook vermeldt:
"6. In 1993, I was transferred to the Blida, approximately 45 kilometers from Algiers. I was based in the Centre Territorial de Recherche and D'Investigation (CTRI) of the military division 1 (Premiere Region Militaire). I continued to carry out intelligence work and investigation on many questions but mostly on identification of persons."
(…)
"23. (…) I was accused of divulging official and professional secrets."
(…)
"25. After this incident, though I was chief of the brigade, I was to lead any investigation. I was given the work of recruitment and other routine work."
Voorts blijkt onder meer uit het hiervoor aangehaalde punt 14 van de verklaring dat de vreemdeling betrokken was bij de opsporing van personen jegens wie de misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag werden begaan. Daaraan doet niet in wezenlijke mate af dat de vreemdeling stelt – wat daar overigens ook van zij - dat uit punt 18 van de verklaring slechts kan worden afgeleid dat hij eenmaal heeft deelgenomen aan een nachtelijke expeditie en dat ten aanzien van deze nachtelijke expeditie niet is vastgesteld dat foltering en buitengerechtelijke executie hebben plaatsgevonden.
2.6.3. Nu de vreemdeling overigens niet heeft gemotiveerd waarom de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel over de betekenis van de verklaring is gekomen, faalt ook dit onderdeel van de grief.
2.7. Ten slotte klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in de brief van 19 augustus 2006 van de vreemdeling aan de minister een bevestiging vindt van haar overtuiging dat de vreemdeling persoonlijk betrokken is geweest bij de activiteiten van de veiligheidsdienst om verdachte personen te onderzoeken.
2.7.1. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat deze overweging ten overvloede is gegeven, zodat de hiertegen gerichte klacht niet tot het ermee beoogde doel kan leiden.
2.8. Gelet op het voorgaande faalt grief 1.
2.9. Nu grief 2 zelfstandige betekenis mist, faalt ook deze.
2.10. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.11. In de grieven klaagt de staatssecretaris in de eerste plaats dat samengevat weergegeven de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in redelijkheid de vreemdeling ongewenst heeft kunnen verklaren aangezien artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), ingevolge welke bepaling niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zich duurzaam tegen uitzetting van de vreemdeling verzet. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank in feite geen specifiek verweer betreffende persoonlijke omstandigheden vermeldt ter onderbouwing van de conclusie dat de ongewenstverklaring disproportioneel zou zijn en dat in het besluit tot (handhaving van de) ongewenstverklaring op goede gronden is geconcludeerd dat van een dergelijke disproportionaliteit geen sprake is.
2.11.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat het met de ongewenstverklaring gediende belang, dat druk wordt uitgeoefend op de vreemdeling om Nederland te verlaten, geen rol speelt nu niet in geschil is dat hij niet uit Nederland kan vertrekken. Daartegenover staat het belang van de vreemdeling, dat erin is gelegen dat hij als gevolg van de ongewenstverklaring doorlopend bloot staat aan strafvervolging. Ten aanzien van het verweer dat het aan het Openbaar Ministerie en de strafrechter is om over strafvervolging te oordelen, heeft de rechtbank overwogen dat een vreemdelingrechtelijk uitzetbeletsel dient te worden beoordeeld door de rechter die op dit gebied deskundig is, zijnde de vreemdelingenrechter.
2.11.2. Zoals is overwogen in de uitspraak van 7 augustus 2006 in zaak nr. 200602402/1 (JV 2006/371) dient de vraag hoe de strafrechtelijke consequenties van de ongewenstverklaring zich verhouden tot de omstandigheid dat de vreemdeling niet naar het land van zijn herkomst uitgezet zal worden, door het Openbaar Ministerie en de strafrechter te worden beantwoord en dient de proportionaliteit van de ongewenstverklaring voor het overige beoordeeld te worden bij de individuele belangenafweging in het kader van de beslissing over ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling. Anders dan uit de aangevallen uitspraak zou kunnen worden afgeleid, is het niet aan de strafrechter om zich een oordeel te vormen over de vraag of artikel 3 van het EVRM eraan in de weg staat dat de vreemdeling uit Nederland vertrekt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.11.3. Blijkens het bij de rechtbank bestreden besluit van 15 januari 2008 is met de ongewenstverklaring van de vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland beoogd te waarborgen dat Nederland niet verwordt tot een gastland voor personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdaden zouden opleveren. Anders dan de rechtbank overweegt, is dit belang niet minder zwaarwegend doordat artikel 3 van het EVRM eraan in de weg staat dat de vreemdeling uit Nederland vertrekt, nu niet uitgesloten is dat vertrek in de toekomst alsnog mogelijk wordt. Uit hetgeen is overwogen in 2.11.2 volgt dat bij de beoordeling van de proportionaliteit van de ongewenstverklaring aan de strafrechtelijke consequenties ervan geen doorslaggevend gewicht toekomt. Voorts heeft de vreemdeling geen zodanig bijzondere belangen gesteld met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden, dat zij zouden kunnen opwegen tegen het belang gediend met de ongewenstverklaring.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet in redelijkheid de vreemdeling ongewenst heeft kunnen verklaren.
De grieven slagen in zoverre.
2.12. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens door de staatssecretaris als grieven is aangevoerd geen bespreking meer.
2.13. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal, gelet op het voorgaande, het beroep dat is gericht tegen het besluit van 15 januari 2008 alsnog ongegrond worden verklaard (zaak nr. 08/4229).
2.14. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1, JV 2006/347), heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben.
Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit herroepen wordt of ingetrokken dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
Nu het beroep dat is gericht tegen het besluit van 15 januari 2008 alsnog ongegrond wordt verklaard, heeft de vreemdeling geen belang bij het door hem tegen het besluit van 11 juli 2006 ingestelde beroep.
Het beroep dat is gericht tegen het besluit van 11 juli 2006 dient gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk te worden verklaard (zaak nr. 06/38209).
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 oktober 2008 in zaken nrs. 08/4229 en 06/38209;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in zaak nr. 08/4229 ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in zaak nr. 06/38209 ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009
210.
Verzonden: 13 mei 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak