In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.11. In de grieven klaagt de staatssecretaris in de eerste plaats dat samengevat weergegeven de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in redelijkheid de vreemdeling ongewenst heeft kunnen verklaren aangezien artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), ingevolge welke bepaling niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zich duurzaam tegen uitzetting van de vreemdeling verzet. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank in feite geen specifiek verweer betreffende persoonlijke omstandigheden vermeldt ter onderbouwing van de conclusie dat de ongewenstverklaring disproportioneel zou zijn en dat in het besluit tot (handhaving van de) ongewenstverklaring op goede gronden is geconcludeerd dat van een dergelijke disproportionaliteit geen sprake is.
2.11.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat het met de ongewenstverklaring gediende belang, dat druk wordt uitgeoefend op de vreemdeling om Nederland te verlaten, geen rol speelt nu niet in geschil is dat hij niet uit Nederland kan vertrekken. Daartegenover staat het belang van de vreemdeling, dat erin is gelegen dat hij als gevolg van de ongewenstverklaring doorlopend bloot staat aan strafvervolging. Ten aanzien van het verweer dat het aan het Openbaar Ministerie en de strafrechter is om over strafvervolging te oordelen, heeft de rechtbank overwogen dat een vreemdelingrechtelijk uitzetbeletsel dient te worden beoordeeld door de rechter die op dit gebied deskundig is, zijnde de vreemdelingenrechter.
2.11.2. Zoals is overwogen in de uitspraak van 7 augustus 2006 in zaak nr. 200602402/1 (JV 2006/371) dient de vraag hoe de strafrechtelijke consequenties van de ongewenstverklaring zich verhouden tot de omstandigheid dat de vreemdeling niet naar het land van zijn herkomst uitgezet zal worden, door het Openbaar Ministerie en de strafrechter te worden beantwoord en dient de proportionaliteit van de ongewenstverklaring voor het overige beoordeeld te worden bij de individuele belangenafweging in het kader van de beslissing over ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling. Anders dan uit de aangevallen uitspraak zou kunnen worden afgeleid, is het niet aan de strafrechter om zich een oordeel te vormen over de vraag of artikel 3 van het EVRM eraan in de weg staat dat de vreemdeling uit Nederland vertrekt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.11.3. Blijkens het bij de rechtbank bestreden besluit van 15 januari 2008 is met de ongewenstverklaring van de vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland beoogd te waarborgen dat Nederland niet verwordt tot een gastland voor personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdaden zouden opleveren. Anders dan de rechtbank overweegt, is dit belang niet minder zwaarwegend doordat artikel 3 van het EVRM eraan in de weg staat dat de vreemdeling uit Nederland vertrekt, nu niet uitgesloten is dat vertrek in de toekomst alsnog mogelijk wordt. Uit hetgeen is overwogen in 2.11.2 volgt dat bij de beoordeling van de proportionaliteit van de ongewenstverklaring aan de strafrechtelijke consequenties ervan geen doorslaggevend gewicht toekomt. Voorts heeft de vreemdeling geen zodanig bijzondere belangen gesteld met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden, dat zij zouden kunnen opwegen tegen het belang gediend met de ongewenstverklaring.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet in redelijkheid de vreemdeling ongewenst heeft kunnen verklaren.
De grieven slagen in zoverre.
2.12. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens door de staatssecretaris als grieven is aangevoerd geen bespreking meer.
2.13. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal, gelet op het voorgaande, het beroep dat is gericht tegen het besluit van 15 januari 2008 alsnog ongegrond worden verklaard (zaak nr. 08/4229).
2.14. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1, JV 2006/347), heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben.
Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit herroepen wordt of ingetrokken dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
Nu het beroep dat is gericht tegen het besluit van 15 januari 2008 alsnog ongegrond wordt verklaard, heeft de vreemdeling geen belang bij het door hem tegen het besluit van 11 juli 2006 ingestelde beroep.
Het beroep dat is gericht tegen het besluit van 11 juli 2006 dient gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk te worden verklaard (zaak nr. 06/38209).
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.