2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien dat, omdat zijn broer niet meer over een verblijfsvergunning beschikte, de vreemdeling ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaar niet meer aan de opgelegde beperking voldeed. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat, nu het verblijfsrecht van de vreemdeling afhankelijk is van dat van zijn broer, de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de vreemdeling de geldigheidsduur van de aan zijn broer verleende verblijfsvergunning, die laatstelijk tot 13 februari 2004 is verlengd, niet kan overschrijden.
2.1.1. Volgens paragraaf B2/10.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, wordt, indien het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven noopt tot aanvaarding van verblijf, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking "uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM bij (naam hoofdpersoon met wie het gezinsleven moet worden toegestaan)". Afhankelijk van de aard van het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, wordt bij de verlening van de verblijfsvergunning aangegeven of het verblijfsrecht tijdelijk of niet-tijdelijk van aard is. Indien het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven tijdelijk van aard is, is het verblijfsrecht van de vreemdeling eveneens tijdelijk van aard.
2.1.2. De aan de broer van de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het ondergaan van medische behandeling, biedt ingevolge artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder n, van het Vreemdelingenbesluit 2000 een verblijfsrecht van tijdelijke aard en is laatstelijk verlengd tot 13 februari 2004. Nu het verblijfsrecht van de vreemdeling afhankelijk is van dat van zijn broer, kon, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, aan de vreemdeling ook slechts tot 13 februari 2004 een verblijfsvergunning worden verleend. De enkele omstandigheid dat na die datum de feitelijke situatie ongewijzigd is gebleven, laat onverlet dat de broer van de vreemdeling niet meer over een verblijfsvergunning beschikte, zodat de vreemdeling reeds hierom niet in aanmerking kwam voor een daarvan afhankelijke verblijfsvergunning.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 maart 2008 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.