200806127/1/H1.
Datum uitspraak: 27 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Ommen
2. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 08/734 en 08/835 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 juli 2008 in het geding tussen:
[wederpartijen], beiden wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Ommen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ommen (hierna: college) aan [vennoot A] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een vrijstaande woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 april 2008 heeft college het door [wederpartijen] (hierna in enkelvoud: [wederpartij]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 april 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2008, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn door het college aangevuld bij brief van 4 september 2008 en door [appellante sub 2] aangevuld bij brief van 11 september 2008.
Het college en [wederpartij] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2009, waar het college, vertegenwoordigd door P.A. Bakker, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellante sub 2], in de persoon van [vennoot A], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een vrijstaande bedrijfswoning op het perceel. Het perceel maakt deel uit van [appellante sub 2].
2.2. Het perceelsgedeelte waarop het bouwplan is voorzien, heeft ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied, Artikel 30 WRO Herziening" de bestemming "Rekreatieve doeleinden - R(C) - (centrale rekreatieve voorzieningen)" met de aanduiding "1 dienstwoning toegestaan".
2.3. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor recreatieve doeleinden -R(C)- bestemd voor centrale recreatieve voorzieningen in de vorm van bedrijfswoningen, kampwinkel, kantine en kamphuis, voor zover deze op de kaart expliciet zijn aangegeven, en overige bedrijfsgebouwen, toiletgebouwen, wegen en paden, alsmede in de vorm van sport- en speelvoorzieningen, groenvoorzieningen, sauna, zwembad, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften wordt onder een dienst-(bedrijfs)woning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bestemd voor (het gezin van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.
2.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de gronden van [appellante sub 2] in twee terreinen, in de zin van artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften, moeten worden gesplitst, te weten het terrein "[locatie 2]", bestaande uit het perceel [locatie 2], en het terrein "[locatie 3]", bestaande uit de percelen [locatie 3] en [locatie 1]. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de te bouwen bedrijfswoning slechts het terrein "[locatie 3]" dient te worden betrokken en gebleken noch aannemelijk is geworden dat de noodzaak bestaat voor de huisvesting van een (extra) bedrijfsleider voor zover het alleen het terrein "[locatie 3]" betreft.
2.5. [appellante sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de noodzakelijkheid van de voorziene bedrijfswoning reeds in de procedure tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied, Artikel 30 WRO Herziening" is komen vast te staan.
2.5.1. Dit betoog faalt. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel heeft bij besluit van 30 oktober 2007 niet alleen goedkeuring verleend aan de aanduiding "1 dienstwoning toegestaan" op het perceel, maar ook aan artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften. Uit de bewoordingen van dit artikelonderdeel, in het bijzonder de woorden "een persoon, wiens huisvesting daar, (..), noodzakelijk is", volgt dat bij een aanvraag voor de bouw van een bedrijfswoning de noodzakelijkheid van die specifieke bedrijfswoning dient te worden beoordeeld. De aanduiding "1 dienstwoning toegestaan" laat derhalve onverlet dat het daarbij moet gaan om een bedrijfswoning die aan voormelde omschrijving voldoet.
2.6. [appellante sub 2] betoogt dat bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de bedrijfswoning voor [appellante sub 2], de gehele camping, te weten de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 1], als terrein in de zin van artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften dient te worden aangemerkt. De noodzaak dient te worden beoordeeld aan de hand van de exploitatie van de gehele [appellante sub 2], aldus [appellante sub 2].
2.6.1. Dit betoog slaagt. Tot het bedrijf [appellante sub 2] behoort ook het voormalig kampeerterrein "'n Twieg". De beoordeling van de noodzakelijkheid van een bedrijfswoning is gerelateerd aan het bedrijf ten behoeve waarvan de bedrijfswoning wordt gevraagd. Uit de zinsnede "de bestemming van het terrein", als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften, volgt niet dat bij de beantwoording van de vraag of een bedrijfswoning noodzakelijk is uitsluitend dat gedeelte van het terrein in aanmerking dient te worden genomen dat binnen het bestemmingsvlak valt waar de bedrijfswoning is voorzien. Dit brengt mee dat voor de beoordeling van de noodzakelijkheid van de in het bouwplan voorziene bedrijfswoning, die ten dienste staat aan de [appellante sub 2] als zodanig, moet worden uitgegaan van het gehele terrein van die camping. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan het betoog van het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat gebleken noch aannemelijk is geworden dat de bedrijfswoning noodzakelijk is voor alleen de percelen [locatie 3] en [locatie 1], door de voorzieningenrechter aangeduid als het terrein "[locatie 3]".
2.7. [wederpartij] heeft betoogd dat de noodzaak van de beoogde bedrijfswoning niet aannemelijk is gemaakt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van die bedrijfswoning ten onrechte de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] buiten beschouwing is gelaten. Voorts heeft hij er op gewezen dat de te bouwen bedrijfswoning geheel buiten het complex van de camping is gelegen en van direct toezicht op het terrein dan wel directe bereikbaarheid geen sprake is.
2.7.1. Gegeven de aanduiding "1 dienstwoning toegestaan" die in het bestemmingsplan aan een specifiek perceelsgedeelte is toegekend, kan de situering van de bedrijfswoning ter plaatse van het perceel [locatie 1] bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de te bouwen bedrijfswoning niet meer aan de orde komen.
Zoals hiervoor onder 2.6.1. is overwogen moet bij de beoordeling of de te bouwen bedrijfswoning noodzakelijk is ook acht worden geslagen op het perceel [locatie 2]. Op dit perceel is reeds een woning aanwezig.
Het college heeft zich bij zijn standpunt dat de te bouwen bedrijfswoning noodzakelijk is, gebaseerd op het advies van de bezwaarschriftencommissie, alsmede het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 30 oktober 2007 en de door [vennoot A] ingediende brief van RECRON Overijssel-Flevoland (hierna: RECRON) van 7 januari 2008.
In de brief van RECRON van 7 januari 2008 is aangegeven dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor [appellante sub 2]. RECRON heeft daarbij de kampeerplaatsen, bezoekers en voorzieningen van de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 1] in aanmerking genomen. [wederpartij] heeft geen rapport ingebracht of anderszins aannemelijk gemaakt dat het door het college overgenomen standpunt van RECRON ten aanzien van de noodzakelijkheid van een tweede bedrijfswoning voor [appellante sub 2] onjuist is. Uit het besluit op bezwaar blijkt dat het college de woning op het perceel [locatie 2] niet als bedrijfswoning ten behoeve van [appellante sub 2] heeft aangemerkt. Daartoe stelt het college in het besluit op bezwaar dat het op 6 maart 2006 de bereidheid heeft uitgesproken medewerking te verlenen aan een verzoek om vrijstelling om de woning als familiehuis te gebruiken. Deze bereidheid had ten tijde van het besluit op bezwaar echter nog geen concrete vormen aangenomen. Derhalve was toen dan ook onvoldoende zeker dat de woning op het perceel [locatie 2] niet als bedrijfswoning kon en zou worden gebruikt. Aangezien voorts op het perceel [locatie 3] reeds een bedrijfswoning voor [appellante sub 2] aanwezig was, voorzag de te bouwen bedrijfswoning bij die stand van zaken in een derde bedrijfswoning voor die camping, zodat de noodzaak daartoe ontbrak.
2.7.2. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 april 2008 dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, gegrond heeft verklaard en het besluit van 3 april 2008 heeft vernietigd.
Er bestaat evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Ter zitting is gebleken dat de woning op het perceel [locatie 2] thans ongeschikt is voor bewoning door de slechte staat van dit pand en door de afsluiting van de voorzieningen. Het college heeft voor dit pand een sloopvergunning verleend. Verder heeft de raad van de gemeente Ommen voor het desbetreffende gedeelte van het perceel [locatie 2] een voorbereidingsbesluit genomen ten behoeve van de realisering van een zwembad. Onder deze omstandigheden is voldoende zeker dat de voormalige woning op het perceel [locatie 2] voor de beoordeling van het in het geding zijnde bouwplan geen betekenis meer heeft en dat die bouw voorziet in een voor de [appellante sub 2] noodzakelijk te achten tweede bedrijfswoning.
2.8. Het door [appellante sub 2] ingestelde hoger beroep is gegrond. Nu de beslissing van de rechtbank op zichzelf juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Voorts zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 april 2008 geheel in stand blijven. Het door het college ingestelde hoger beroep is ongegrond.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door [appellante sub 2] ingestelde hoger beroep gegrond;
II. verklaart het door het college ingestelde hoger beroep ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 april 2008, kenmerk UIT/08-01749, geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ommen tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,99 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en negenennegentig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ommen aan [appellante sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Ommen aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) vergoedt;
VII. bepaalt dat van de gemeente Ommen een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009