200807310/1/H1.
Datum uitspraak: 27 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 augustus 2008 in zaak nr. 07/372 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen.
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het gebruik van een gedeelte van de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor detailhandel.
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2008, verzonden op 22 augustus 2008, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 oktober 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2009, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door N.E.M. van Hurck, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat het gebruik van een gedeelte, groot 75 m², van de schuur op het perceel ten behoeve van detailhandel in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Othene Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Woongebied 2 -W2-". Het college heeft toepassing gegeven aan de bevoegdheid voor dat gebruik vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in verband met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985).
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro 1985 komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak van 1500 m².
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op door hen aangevoerde strijd met de rechtszekerheid. Daartoe voeren zij aan dat het bestemmingsplan waarvan vrijstelling is verleend een recent bestemmingsplan betreft waarin detailhandel op percelen met een woonbestemming expliciet is uitgesloten. Daarvan kan niet zonder ruimtelijke onderbouwing worden afgeweken, aldus [appellanten].
2.3.1. Alhoewel de rechtbank niet expliciet heeft overwogen dat de vrijstelling niet in strijd is met de rechtszekerheid, kan dit, gelet op het navolgende, niet leiden tot het door [appellanten] met hun betoog beoogde doel. De inhoud van het bestemmingsplan noch de omstandigheid dat het een betrekkelijk recent bestemmingsplan betreft dat op 5 augustus 2005 rechtskracht heeft verkregen, kan afdoen aan de aan het college krachtens artikel 19, derde lid, toekomende bevoegdheid van dat bestemmingsplan vrijstelling te verlenen in de gevallen als vermeld in het genoemde artikel 20 van de Bro. De wijziging van het gebruik waarvoor vrijstelling is verleend voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro 1985. Het college was dan ook bevoegd om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO. Bij de toepassing van artikel 19, derde lid, is voorts, anders dan [appellanten] betogen, geen goede ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO, vereist, zij het dat het vrijstellingsbesluit deugdelijk gemotiveerd moet zijn en dat daaruit moet blijken van een afweging van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen. Het ontbreken van een ruimtelijke onderbouwing bij de onderhavige vrijstelling kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat strijd bestaat met de rechtszekerheid.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in het kader van de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO gemaakte belangenafweging slechts marginaal getoetst mag worden.
2.4.1. Dit betoog faalt. De beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen komen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet inhoudelijk heeft getoetst of hun belangen in voldoende mate zijn betrokken in de besluitvorming.
2.5.1. Dit betoog faalt. Niet staande kan worden gehouden dat het college geen zorgvuldige belangenafweging aan de verleende vrijstelling ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het niet onredelijk is dat het college het belang van [vergunninghouder] bij de vrijstelling en het belang van het behouden van het monumentale karakter van de schuur heeft laten prevaleren boven het belang van [appellanten] bij het vasthouden aan de op het perceel rustende woonbestemming. Daarbij heeft de rechtbank betekenis kunnen toekennen aan het feit dat de Waterhyacint een doodlopende weg is en eindigt op meer dan 50 meter van de woning van [appellanten], welke woning zich aan een andere weg bevindt dan het perceel, het feit dat de afstand van de ingang van de op het perceel te vestigen winkel tot de woning van [appellanten] meer dan 75 meter bedraagt, alsmede aan de beperking in oppervlakte, assortiment en openingstijden van de winkel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellanten] door de vrijstelling niet zodanig in hun privacy worden geschaad, dan wel dat als gevolg van de vrijstelling geluid en verkeersbewegingen niet zodanig toenemen, dat geen vrijstelling kon worden verleend.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken van een toezegging namens het college, waaraan Lucas het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen vrijstelling voor het gebruik van de schuur ten behoeve van detailhandel zou worden verleend.
2.6. [appellanten] betogen tenslotte dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de reeds bestaande afwijkingen ten opzichte van de situatie waarvoor vrijstelling is verleend.
2.6.1. Dit betoog faalt. De vraag naar de rechtmatigheid van een verleende vrijstelling staat los van de vraag of de feitelijke situatie in overeenstemming is met die vrijstelling en of daartegen door het college kan of moet worden opgetreden. Nu het onderwerp van geschil in deze procedure de rechtmatigheid van de verleende vrijstelling is, heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat hetgeen door [appellanten] is aangevoerd met betrekking tot de reeds bestaande afwijkingen ten opzichte van de situatie waarvoor vrijstelling is verleend, een handhavingskwestie betreft die als zodanig buiten het toetsingskader van deze procedure valt. Dit neemt niet weg dat indien, zoals [appellanten] ter zitting hebben gesteld, op het perceel activiteiten van een hoveniersbedrijf en reële buitenopslag ten behoeve van het bedrijf van [vergunninghouder] plaatsvinden of [vergunninghouder], zoals [appellanten] vrezen, meer dan 75 m² van de schuur op het perceel zal gaan gebruiken ten behoeve van detailhandel, [appellanten] het college in zoverre om handhaving wegens overtreding van het bestemmingsplan kunnen verzoeken. Het college zal op dit verzoek dienen te beslissen en zal, indien sprake is van een overtreding, daartegen in beginsel handhavend dienen op te treden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009