200806386/1/H3.
Datum uitspraak: 27 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Afdeling Veghel van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland, gevestigd te Veghel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 juli 2008 in zaak nr. 07/3639 in het geding tussen:
de burgemeester van Veghel.
Bij onderscheiden besluiten van 22 juni en 16 augustus 2007 heeft de burgemeester van Veghel (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] ontheffing verleend voor het verstrekken van zwakalcoholische dranken voor gebruik ter plaatse tijdens onderscheiden feesten op 30 juni 2007 op het evenemententerrein te Erp, op 1 september 2007 op [locatie 1] te Erp en op 15 september 2007 op het terrein aan de [locatie 2] te Erp.
Bij besluit van 25 september 2007, voor zover thans van belang, heeft de burgemeester het door appellante (hierna: de vereniging) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2008, verzonden op 7 juli 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2009, waar de vereniging, vertegenwoordigd door D.A. Hogervorst, en de burgemeester, vertegenwoordigd door T.J.M. Bockting, zijn verschenen. Voorts zijn daar [vergunninghouder], M.L.J. Versteegden en J.W. van de Crommert gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 1 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder:
- horecabedrijf: de activiteit, in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
1° de natuurlijke persoon of de bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden, voor wiens rekening en risico het horecabedrijf of het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend, met uitzondering van bestuurders van een rechtspersoon, als bedoeld in artikel 4;
2°. de natuurlijke persoon, die algemene leiding geeft aan een onderneming, waarin het horecabedrijf of het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend in een of meer inrichtingen;
3°. de natuurlijke persoon, die onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening van zodanig bedrijf in een inrichting.
Ingevolge artikel 3 is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, dienen leidinggevenden aan de volgende eisen te voldoen:
a. zij mogen niet onder curatele staan, dan wel uit het ouderlijk gezag of de voogdij ontzet zijn;
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
c. zij moeten de leeftijd van eenentwintig jaar hebben bereikt.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, dienen leidinggevenden tevens te beschikken over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygiëne, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, kan de burgemeester ten aanzien van het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank op aanvraag ontheffing verlenen van het in artikel 3 voor de uitoefening van het horecabedrijf gestelde verbod, bij een in de beschikking aangewezen bijzondere gelegenheid van zeer tijdelijke aard voor een aaneengesloten periode van ten hoogste twaalf dagen, mits de verstrekking geschiedt onder onmiddellijke leiding van een persoon die voldoet aan artikel 8, tweede en vierde lid.
2.2. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 35, eerste lid, van de DHW ten opzichte van artikel 38 van deze wet, zoals deze bepaling voor 1 november 2000 luidde, weliswaar is verruimd in die zin dat de ontheffing ook kan worden verleend aan niet-horecaondernemers, maar niet zodanig dat ook aan particulieren ontheffing verleend kan worden.
Voorts heeft de rechtbank volgens haar miskend dat, nu de verschillen tussen de drie feesten minimaal zijn, die naar hun aard identiek zijn, de ontheffingen aan één persoon zijn verleend en de bezoekers van het eerste feest dezelfde zijn als bij de andere twee feesten, niet is voldaan aan de voor ontheffing in artikel 35, eerste lid, gestelde vereisten.
2.2.1. De rechtbank heeft de vereniging terecht niet gevolgd in haar betoog dat ingevolge artikel 35, eerste lid, van de DHW aan niet-ondernemers geen ontheffing kan worden verleend. Bij de wet van 13 april 2000 tot wijziging van de DHW (Stb. 2000, 184 en 185), die inwerking is getreden op 1 november 2000 (Stb. 2000, 419), is de term "ondernemer" uit artikel 38, tweede lid, van de DHW (oud) geschrapt. De door de vereniging aangehaalde passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling leiden niet tot het oordeel dat bedoeld is dat ontheffing niettemin slechts aan ondernemers verleend kan worden. Voor zover de vereniging betoogt dat het horecabedrijf slechts door een ondernemer kan worden uitgeoefend, vindt dat geen steun in de omschrijving van de term "horecabedrijf" in artikel 1 van de DHW. Evenmin geven de omschrijving van de term "leidinggevende" in dat artikel, voor zover thans van belang onder 3°, en de eisen, neergelegd in artikel 8, tweede en vierde lid, grond om te oordelen dat ontheffing niettemin slechts aan een ondernemer kan worden verleend.
2.2.2. Hoewel de ontheffingen alle zijn verleend aan [vergunninghouder], zijn de evenementen, ten behoeve waarvan van deze ontheffingen gebruik wordt gemaakt, onafhankelijk van elkaar door verschillende personen georganiseerd.
Nu de drie feesten voorts op verschillende locaties en voor ten dele verschillende doelgroepen zijn georganiseerd, heeft de rechtbank de vereniging terecht evenmin gevolgd in haar betoog dat de burgemeester de drie feesten niet als bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de DHW, heeft mogen aanmerken.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van
mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009