200806631/1/H1.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juli 2008 in zaak
nr. 07/1815 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] om de bij besluit van 20 mei 2003 opgelegde last onder dwangsom op te heffen of de dwangsom te verminderen, afgewezen.
Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2008, verzonden op 29 juli 2008, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 oktober 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 september 2008.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.N.J. Kerkhoff, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [verzoeker], bijgestaan door drs. J.P.M. Houba en ing. J.G.H.F. Herraets, zijn verschenen.
2.1. Anders dan [verzoeker] in zijn verweerschrift heeft gesteld, bestaat geen grond om het hoger beroep van het college niet ontvankelijk te verklaren wegens strijd met artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 28 augustus 2008 heeft de Afdeling het college in de gelegenheid gesteld om voor 26 september 2008 de gronden van het hoger beroep alsnog aan te voeren, van welke gelegenheid het college bij brief van 19 september 2008 gebruik heeft gemaakt.
2.2. Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast de dakconstructie van het trappenhuis op het perceel [locatie] te [plaats] in overeenstemming te brengen met de bij besluit van 19 mei 2000 verleende bouwvergunning en de zonder bouwvergunning aangebrachte galerij te verwijderen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2005 in zaak nr.
200503277/1. Het verzoek om herziening heeft de Afdeling bij uitspraak van 24 april 2007 in zaak nr. 200701238/2 afgewezen.
2.3. Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor [verzoeker] om aan de bij besluit van 20 mei 2003 opgelegde last onder dwangsom te voldoen, zodat het verzoek van [verzoeker] om opheffing van de last, dan wel vermindering van de dwangsom terecht is afgewezen. Daartoe voert het primair aan dat uit het besluit van 16 oktober 2007 volgt dat ook aan de last wordt voldaan, indien de in afwijking van de bij besluit van 19 mei 2000 verleende bouwvergunning gerealiseerde dakconstructie wordt afgebroken. Van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor [verzoeker] om de dakconstructie af te breken is geen sprake.
Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het ook bouwtechnisch gezien mogelijk is om de dakconstructie in overeenstemming te brengen met voormelde bouwvergunning. Afgezien van de omstandigheid dat de Afdeling hierover reeds een oordeel heeft gegeven in haar uitspraak van 28 december 2005, kan op grond van het advies van Bouwkundig Adviesbureau Herraets Venray B.V. van 19 november 2007 niet geconcludeerd worden dat het bouwtechnisch gezien niet mogelijk is om de dakconstructie in overeenstemming te brengen met voormelde bouwvergunning, nu dit advies is gebaseerd op onjuiste aannames en feiten, aldus het college.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Hoewel de bij besluit van 20 mei 2003 opgelegde last inhoudt dat de dakconstructie in overeenstemming moet worden gebracht met de bij besluit van 19 mei 2000 verleende bouwvergunning, heeft het college zich in het besluit van 16 oktober 2007 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan deze last ook wordt voldaan, indien de in afwijking van voormelde bouwvergunning gerealiseerde dakconstructie wordt afgebroken. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [verzoeker] door deze uitleg in zijn belangen wordt geschaad.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 december 2005, komt de uitvoering van het bij besluit van 19 mei 2000 vergunde bouwplan voor rekening en risico van [verzoeker], nu namens hem de aanvraag en de daarbij behorende bouwtekeningen zijn ingediend. Dat de dakconstructie, indien deze wordt gerealiseerd conform de bouwtekening, naar het inzicht van [verzoeker] niet hoog genoeg is, leidt er niet toe dat het hem vrij stond in afwijking van de bouwvergunning te bouwen.
[verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich na deze uitspraak nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die grond bieden voor het oordeel dat thans sprake is van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor hem om aan zijn verplichtingen, zoals opgelegd bij besluit van 20 mei 2003, te voldoen. Het college heeft dan ook in redelijkheid het verzoek om opheffing van de bij dit besluit opgelegde last, voor zover deze betrekking heeft op de dakconstructie, kunnen afwijzen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 16 oktober 2007 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel onvoldoende is gemotiveerd, nu daarin niet is vastgesteld of sprake is van een bouwvergunningplichtige galerij.
2.5.1. Dit betoog slaagt. Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, nu hij zonder de daartoe benodigde bouwvergunning een galerij heeft aangebracht. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2005. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit van 16 oktober 2007 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel onvoldoende is gemotiveerd, nu daarin niet is vastgesteld of sprake is van een bouwvergunningplichtige galerij. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Niet in geschil is dat geen sprake is van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor [verzoeker] om aan de bij besluit van 20 mei 2003 opgelegde last, voor zover deze betrekking heeft op de galerij, te voldoen, zodat het college het verzoek om opheffing daarvan in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 16 oktober 2007 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juli 2008 in zaak nr. 07/1815;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009