200806521/1/H1.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2008 in zaak nr. 07/1970 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [appellanten] tot opheffing van de bij besluit van 6 augustus 2003 aan hen opgelegde last onder dwangsom om enkele bouwwerkzaamheden aan de voormalige loods/sporthal aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ongedaan te maken.
Bij besluit van 12 april 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het [appellanten] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2009, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door E.A. Hendriks-Slijkhuis, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank het door hen ingestelde beroep ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stellen door het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 6 augustus 2003 schade te hebben geleden.
2.1.1.1. Vast staat dat het besluit van 6 augustus 2003, dat met de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2006 in zaak nr.
200508131/1formele rechtskracht heeft gekregen, op 11 januari 2007 door het college is ingetrokken. Voorts staat vast dat de bevoegdheid van het college tot invordering van het verbeurde bedrag is verjaard, omdat de termijn voor invordering is verstreken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 6 november 2002 in zaak nr.
200104030/1; AB 2003, 115) kan belang bij een beroep tegen een besluit worden gevonden in de stelling dat als gevolg van dat besluit schade is geleden, indien dat gevolg tenminste tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt.
[appellanten] zijn er niet in geslaagd tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat zij door het niet opheffen van de op 6 augustus 2003 opgelegde last onder dwangsom schade hebben geleden als gevolg van gederfde inkomsten of ander vermogensnadeel hebben ondervonden dat voor vergoeding in aanmerking komt, waaronder het door hen eerst ter zitting gestelde mislopen van huurpenningen. Dit geldt te meer nu, kort na het verzoek tot opheffing van de last onder dwangsom, het besluit van 6 augustus 2003 is ingetrokken en [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang zijn gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel ongedaan te maken, welk besluit met de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2007 in zaak nr.
200706441/1 en 200706441/2in rechte onaantastbaar is geworden. In de door [appellanten] vermelde omstandigheid dat door hen in beroep en hoger beroep proceskosten zijn gemaakt, is evenmin een belang gelegen om tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroepschrift over te gaan.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009