200806518/1/H1.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2008 in zaak nr. 07/2767 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
Bij besluit van 9 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] onder verlening van ontheffingen ingevolge de Bouwverordening van de gemeente Rheden (hierna: de Bouwverordening) bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel achter [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en besloten de op 19 juli 2006 van rechtswege verleende bouwvergunning voor het bouwen van een woning op het perceel te handhaven onder verlening van ontheffingen op grond van de artikelen 2.5.14, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening.
Bij uitspraak van 15 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 september 2008.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2004, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door E.A. Hendriks-Slijkhuis, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet blijkens de aanvraag in de bouw van een woning op een binnenterrein. De woning bestaat gezien de bij de aanvraag behorende tekening uit een hoofdgebouw en een aanbouw, die met elkaar verbonden zijn door een ruimte die op de tekening is aangegeven als 'verkeersruimte'.
2.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college ten tijde van het nemen van het besluit van 9 november 2006 niet meer bevoegd was om op de op 5 april 2006 door [vergunninghouder] voor het bouwplan ingediende bouwaanvraag te beslissen, omdat de gevraagde bouwvergunning op 19 juli 2006 reeds van rechtswege was verleend als bedoeld in artikel 46, vierde lid, van de Woningwet. Vast staat dat ter plaatse van het perceel ten tijde van belang, als ook ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 24 mei 2007, geen bestemmingsplan gold, zodat het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet niet in de weg stond aan de totstandkoming van de bouwvergunning van rechtswege. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door [appellanten] tegen het besluit van 9 november 2006 ingediende bezwaren, geacht moeten worden betrekking te hebben op de van rechtswege verleende bouwvergunning.
2.3. Het college heeft het bouwplan gezien het vorenstaande uitsluitend getoetst aan artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Woningwet. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het college wegens overschrijding van de achtergevelrooilijn ontheffingen verleend op grond van de artikelen 2.5.14, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening.
2.4. Ingevolge artikel 2.5.12 van de Bouwverordening is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 2.5.14, eerste lid, van de Bouwverordening, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooijlijn voor:
a. vrijstaande enkele of dubbele eensgezinshuizen, […]
c. gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd, […].
Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld, een breedte hebben van ten minste 4,5 m. Ingevolge het zesde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het eerste en vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
Ingevolge artikel 5.1.2, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de toegang van een gebouw meer dan 25 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld, een breedte hebben van ten minste 4,5 m.
2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning van rechtswege uitsluitend voor de eerste fase is verleend.
Gelet op de inhoud van de aanvraag, de daarbij behorende bouwtekeningen en de door het college op 20 april 2006 gevraagde aanvullende gegevens en bescheiden alsmede gezien de door het college daarover ter zitting gegeven toelichting, kan geen twijfel bestaan dat de aanvraag een reguliere bouwvergunning betreft. Dat op het aanvraagformulier het vakje "reguliere bouwvergunning eerste fase" is aangekruist, berust, gezien het vorenstaande, op een kennelijke verschrijving. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bouwplan in verschillende stukken, waaronder de kadastrale kaart en de aanvragen om bouwvergunning voor een zwembad op hetzelfde perceel, andere oppervlaktematen worden gehanteerd, faalt. Voorop wordt gesteld dat het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De Afdeling ziet met de rechtbank geen aanleiding te twijfelen of in de aanvraag de juiste oppervlaktematen van de woning zijn vermeld.
2.7. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat bepaalde stukken en feiten ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar voor hen niet kenbaar waren, zodat zij niet op de actuele situatie en de daardoor ontstane strijdigheid met het reeds vastgestelde, maar nog niet in werking getreden, bestemmingsplan "Velp-Noord" (hierna: het bestemmingsplan) hebben kunnen reageren, slaagt evenmin. Niet aannemelijk is geworden dat het college bij de besluitvorming stukken heeft betrokken die niet kenbaar waren voor [appellanten].
2.8. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte artikel 2.5.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Bouwverordening buiten beschouwing heeft gelaten, faalt. Nu het bouwplan een vrijstaande woning betreft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat onderdeel a van artikel 2.5.14, eerste lid, van de Bouwverordening van toepassing is, zodat niet meer van belang is of daarnaast aan onderdeel c van dit artikel wordt voldaan.
2.9. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de op grond van de artikelen 2.5.14, eerste lid, aanhef en onder a, en 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening verleende ontheffingen niet kunnen worden verleend. Zij voeren daartoe aan dat het bouwplan, gezien de positionering en maatvoering ervan, in strijd is met het bestemmingsplan en het daarin geschetste stedenbouwkundig beeld alsmede de bij het bestemmingsplan behorende plankaart. Zij stellen dat sprake is van een hoofdgebouw dat het bouwvlak overschrijdt en dat deels in de "zone bijgebouwen" is opgericht. Voorts voeren zij aan dat in strijd met het bestemmingsplan de daarin toegestane oppervlakte van 75 m2 aan bijgebouwen wordt overschreden, nu het bijgebouw op het kadastrale perceel 2487 door [vergunninghouder] wordt gebruikt en dit gebouw daarom bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen in aanmerking moet worden genomen. Verder laat volgens hen het bestemmingsplan geen twee zones bijgebouwen toe.
2.9.1. Vast staat dat ten tijde van het besluit van rechtswege alsmede ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar ter plaatse van het perceel geen bestemmingsplan gold. Het bestemmingsplan, waarnaar [appellanten] wijzen, is blijkens de gedingstukken eerst na het besluit op bezwaar in werking getreden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een rechtstreekse toetsing van het bouwplan aan dit bestemmingsplan niet aan de orde is. Beoordeeld dient te worden of voor het bouwplan, nu de achtergevelrooilijn wordt overschreden, ontheffing kan worden verleend op grond van de artikelen 2.5.14, eerste lid, aanhef en onder a, en 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening.
Het verlenen van ontheffing is een discretionaire bevoegdheid van het college waarbij door de rechter slechts beoordeeld kan worden of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid al dan niet ontheffing te verlenen gebruik te maken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraken van 10 september 2008 in zaak nr.
200800352/1en 19 februari 2003 in zaak nr.
200202179/1) kunnen bij deze beslissing alle belangen in de overwegingen worden betrokken die door het verlenen van ontheffing zouden worden gediend of geschaad. Daartoe behoort ook het belang dat ermee gediend is dat geen bouwwerken worden opgericht die niet passen in de door de gemeente wenselijk geachte planologische conceptie van het betrokken perceel. Het college heeft ter beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van het onderhavige bouwplan aansluiting gezocht bij het ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar reeds vastgestelde, maar nog niet in werking getreden, bestemmingsplan.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan, gezien het in het bestemmingsplan opgenomen stedenbouwkundige kader, planologisch aanvaardbaar is. Daarbij heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opvulling van een binnenterrein niet ongebruikelijk is, te minder nu het een binnenterrein betreft dat is gelegen binnen de bebouwde kom. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan ter plaatse van het perceel bebouwing toelaat. Het op de bij de aanvraag behorende tekening vermelde hoofdgebouw is gelegen binnen het op de plankaart vermelde bouwvlak. Het overige gedeelte van het bouwplan, dat op de aanvraag is aangeduid als aanbouw dan wel bijgebouw, is gelegen binnen de in het bestemmingsplan opgenomen "zone bijgebouwen". Anders dan [appellanten] stellen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit gedeelte van het bouwplan, gezien de in het bestemmingsplan opgenomen begripsomschrijvingen van hoofdgebouw en bijgebouw alsmede gezien de omvang ervan, moet worden aangemerkt als bijgebouw, zodat geen sprake is van één hoofdgebouw dat het bouwvlak overschrijdt. Dat volgens [appellanten] uit een recente kadastrale kaart volgt dat het hoofdgebouw ook het bijgebouw omvat, is, nu dient te worden uitgegaan van het op de plankaart vermelde bouwvlak, niet beslissend. Voorts is, mede gezien de situatie ter plaatse, zoals ook de rechtbank heeft geconcludeerd, niet aannemelijk geworden dat de in het bestemmingsplan toegestane oppervlakte aan bijgebouwen wordt overschreden. Het betoog faalt.
2.10. [appellanten] betogen - kort weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op grond van artikel 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening ontheffing heeft kunnen verlenen onder de voorwaarde dat de breedte van de verbindingsweg 4 m bedraagt.
2.10.1. Nu de woning op het perceel meer dan 10 m is verwijderd van een openbare weg, heeft het college op grond van artikel 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening ontheffing verleend van het eerste lid van dat artikel onder de voorwaarde dat een verbindingsweg aanwezig is die voldoet aan de eisen van het tweede lid met dien verstande dat de breedte van de weg 4 m in plaats van 4,5 m mag bedragen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de aard, de ligging en het gebruik van de woning zich daartegen niet verzet, nu de woning goed bereikbaar blijft voor het in het eerste lid van artikel 2.5.3 genoemde verkeer en tevens wordt voldaan aan de overige in dit artikel genoemde voorwaarden. Voorts heeft de brandweer bij brief van 27 februari 2007 ingestemd met een wegbreedte van 4 m. Het college heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat de verbindingsweg van 4 m in overeenstemming is met artikel 3.1 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, waarin is bepaald dat de verbindingsweg tussen een woning achter Bergweg 15 en de Bergweg een minimale breedte van 4 m dient te hebben. Voor zover [appellanten] betogen dat het niet mogelijk is om in een bestemmingsplan een voorwaarde op te nemen die betrekking heeft op een specifiek perceel, wordt overwogen dat de Afdeling in de uitspraak van 31 december 2008 in zaak nr.
200707514/1inzake het bestemmingsplan heeft geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de op de plankaart aangegeven verbindingsweg van 4 m.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van artikel 2.5.3 van de Bouwverordening. Daarbij wordt, anders dan [appellanten] stellen, overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat, nu de woning tevens op een binnenterrein wordt gerealiseerd, geen voorwaarde aan de ontheffing kan worden verbonden die ziet op de breedte van de weg.
2.11. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 5.1.2 van de Bouwverordening slechts ziet op bestaande gebouwen. [appellanten] stellen - kort weergegeven - dat het bouwplan in strijd is met artikel 5.1.2 van de Bouwverordening, nu de verbindingsweg tussen de woning achter de Bergweg 15 en de Bergweg een breedte heeft van 4 m en derhalve afwijkt van de in artikel 5.1.2 opgenomen minimumbreedte van 4,5 m. Zij voeren daartoe aan dat van dit artikel geen ontheffing kan worden verleend.
2.11.1. Gezien de opzet van de Bouwverordening en nu hoofdstuk 5 van de Bouwverordening betrekking heeft op de staat van onder meer open erven en terreinen, hetgeen blijkens de toelichting bij de Bouwverordening duidt op het stellen van eisen omtrent bestaande bouwwerken, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 5.1.2 van de Bouwverordening ziet op bestaande gebouwen en derhalve niet van toepassing is op het onderhavige bouwplan. Weliswaar komt aan artikel 5.1.2 van de Bouwverordening betekenis toe indien een bouwplan eenmaal is gerealiseerd, echter dit artikel blijft, zo volgt uit de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 31 december 2008, buiten toepassing, nu deze niet overeenstemt met artikel 3.1 van de planvoorschriften van het inmiddels in werking getreden bestemmingsplan.
2.12. In hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ontheffing van de Bouwverordening heeft kunnen verlenen.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009