200808241/1/H3.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2008 in zaak nr. 08/339 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 24 juli 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2008, verzonden op 3 oktober 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P. van der Heijden, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. R.G.J. Wildemors, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een aanvraag van een chauffeurspas bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, ter uitoefening van het beroep als taxichauffeur.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit), voor zover van belang, wordt met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige chauffeurspas.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover van belang, bij de aanvraag om een chauffeurspas overgelegd een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende VOG overeenkomstig de bepalingen van de Wjsg.
2.3. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG werden ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 (hierna: de beleidsregels) voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen, vastgesteld door de minister bij besluit van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).
Volgens de beleidsregels wordt de afgifte van een VOG geweigerd, indien de aanvrager binnen de voorgeschreven termijn voorafgaand aan het moment van toetsing in de justitiële documentatie voorkomt en de aangetroffen antecedenten, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, een belemmering kunnen vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden, waarvoor de VOG wordt gevraagd. Voor een taxichauffeur geldt dat de aanvrager van een VOG vijf jaar voorafgaand aan het moment van toetsing niet mag voorkomen in de justitiële documentatie, althans dat er geen sprake mag zijn van relevante antecedenten.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering (kunnen) vormen voor de afgifte van een VOG zijn in bijlage A bij de beleidsregels een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald.
Volgens het screeningsprofiel voor de taxichauffeur is deze belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. In die functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Eén van de risico's in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik (zedendelicten), afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen.
Volgens paragraaf 3.2.1 van de circulaire spelen bij de beoordeling van de aanvraag het objectieve criterium en het subjectieve criterium een rol.
Volgens paragraaf 3.2.2 (de objectieve criteria) wordt de afgifte van een VOG geweigerd, indien in het justitiële documentatieregister met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit voorkomt, dat indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.3 (de subjectieve criteria) kunnen bijzondere omstandigheden slechts een corrigerende functie hebben voor het concrete geval. Onder deze omstandigheden kan worden verstaan, voor zover thans van belang, de zwaarte van het delict (misdrijf of overtreding), de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, maar ook de vraag in hoeverre recidive waarschijnlijk is. De hoeveelheid antecedenten en de periode tussen de verschillende antecedenten spelen een rol, maar ook het tijdsverloop van het antecedent.
2.4. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat in de justitiële documentatie staat vermeld dat [appellant] in de afgelopen vijf jaar te rekenen vanaf de datum van de aanvraag voor de volgende delicten is veroordeeld:
- op 16 september 2006 wegens mishandeling tot een boete van € 250,00 en 2 weken voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaar;
- op 14 februari 2006 wegens het overschrijden van de maximumsnelheid tot een boete van € 285,00;
- op 24 november 2005 wegens het verlaten van de plaats na aanrijding tot een boete van € 265,00;
- op 11 april 2005 wegens het niet opvolgen van verkeerstekens tot een boete van € 360,00;
- op 11 april 2005 wegens het overschrijden van de maximumsnelheid tot een boete van € 330,00;
- op 19 juni 2003 wegens het voorhanden hebben van een wapen als omschreven in de lijsten II en III (art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie) en het aanwezig hebben van een middel als omschreven in lijst I en II van de Opiumwet (art. 2 aanhef en onder C, van de Opiumwet) tot een boete van € 900,00.
Voorts staat in het register dat [appellant] wordt verdacht van een op 7 augustus 2006 gepleegde mishandeling.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het register opgenomen delicten op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager een behoorlijke uitoefening van de functie als taxichauffeur verhinderen en dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen om toch een VOG af te geven. Daarbij heeft hij doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat de laatste in het register opgenomen veroordeling van 16 september 2006 dateert en de proeftijd nog loopt tot 19 september 2008.
In het besluit van 11 december 2007 heeft de minister daaraan toegevoegd dat gelet op het aantal in de justitiële documentatie voorkomende strafbare feiten, het tijdsbestek waarbinnen deze zijn gepleegd, de omstandigheid dat zich recidive heeft voorgedaan ten aanzien van verkeersgerelateerde delicten en het feit dat [appellant] ten tijde van het plegen van die strafbare feiten meerderjarig was er toe leiden dat het risico voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij de afgifte van de VOG.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan en dat niet is gebleken dat de minister bij zijn beoordeling van de aanvraag de in paragraaf 3.2.3 van de beleidsregels genoemde omstandigheden onvoldoende heeft meegewogen.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de strafrechtelijke veroordelingen van 16 september 2006 en 19 juni 2003 betrekking hebben op strafbare feiten, die lang geleden zijn gepleegd. Verder betoogt hij dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2007 in zaak nr.
200606020/1omdat daaruit kan worden afgeleid dat de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd wel van belang zijn. Bovendien gaat het in de onderhavige zaak om minder ernstige delicten dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 3 januari 2007, aldus [appellant]. Verder betoogt hij dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat de strafrechtelijke veroordelingen slechts uitzonderingen zijn in een zeven jaar durende loopbaan en dat als naar de veroordelingen op zich zelf wordt gekeken geen risico voor de veiligheid van personen bestaat.
[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de minister de persoonlijke omstandigheden zoals omschreven in paragraaf 3.2.3 van de beleidsregels onvoldoende heeft meegewogen. In dat verband betoogt hij dat de minister deze omstandigheden in het geheel niet heeft meegewogen. Dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van zijn beroep als taxichauffeur en geen andere carrièremogelijkheden heeft, had de minister in de afweging moeten betrekken, aldus [appellant].
2.6.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde VOG, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden, diende te worden geweigerd.
Bij de beoordeling van een aanvraag voor een VOG voor de functie van taxichauffeur wordt volgens de beleidsregels gekeken of in de vijf daaraan voorafgaande jaren een strafrechtelijk antecedent in de justitiële documentatie voorkomt. Omdat de strafrechtelijke veroordelingen op 16 september 2006 en 19 juni 2003 binnen de periode van vijf jaar liggen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat ze vallen binnen de terugkijkperiode. De omstandigheid dat de strafbare feiten waarop deze veroordelingen betrekking hebben op een eerder tijdstip zijn gepleegd maakt dat niet anders omdat volgens de beleidsregels bij het terugkijken de datum van de strafrechtelijke veroordeling het uitgangspunt is, tenzij de pleegdatum meer dan twee jaar voor de strafrechtelijke veroordeling ligt. Uit de tot de gedingstukken behorende justitiële documentatie blijkt dat dat niet het geval is.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 januari 2007 in zaak nr.
200606020/1heeft overwogen is de omstandigheid dat de strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met zijn functioneren als taxichauffeur, niet van doorslaggevend belang. Het gaat er om of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Het betoog dat de in de onderhavige zaak in de justitiële gegevens voorkomende strafbare feiten minder ernstig zouden zijn dan de strafbare feiten in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 3 januari 2007 maakt dat niet anders omdat de strafbare feiten in de onderhavige zaak, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, relevant zijn en gelet op het screeningsprofiel aan een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden van de functie als taxichauffeur in de weg staan.
De omstandigheden waaronder de strafbare feiten zich hebben voorgedaan zijn, anders dan [appellant] uit de uitspraak van 3 januari 2007 afleidt, in dat kader niet van belang omdat uit wordt gegaan van de informatie uit de justitiële documentatie in samenhang met het screeningsprofiel. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat hetgeen [appellant] ten aanzien van de strafbare feiten heeft aangevoerd in het kader van het objectieve criterium buiten beschouwing dient te blijven.
2.6.2. Uit het besluit op bezwaar blijkt dat de minister in het kader van het subjectieve criterium heeft betrokken het aantal in de justitiële documentatie voorkomende strafrechtelijke veroordelingen, het tijdsbestek waarbinnen deze zijn begaan, de omstandigheid dat zich recidive heeft voorgedaan met betrekking tot verkeersgerelateerde delicten, de leeftijd van [appellant] ten tijde van het plegen van de strafbare feiten en het korte tijdsverloop sedert de laatste in die documentatie voorkomende veroordeling. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat de minister de in paragraaf 3.2.3 van de beleidsregels genoemde omstandigheden onvoldoende heeft meegewogen.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het gevolg van het niet verkrijgen van een VOG, namelijk het niet kunnen uitoefenen van het werk als taxichauffeur, besloten ligt in het Besluit, zodat moet worden aangenomen dat de besluitgever hier bewust voor heeft gekozen. Overigens heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is andere werkzaamheden uit te voeren.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009