200806581/1/H2.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2008 in zaak nr. 07/934 in het geding tussen:
de minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 16 september 2004 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een verzoek van [verzoeker] om nadeelcompensatie als gevolg van het Verkeersbesluit Merwedebrug van 13 december 2001 afgewezen, voor zover dat verzoek betrekking heeft op vier door [verzoeker] gebruikte percelen die ten zuiden van de Nieuwe Merwede zijn gelegen (hierna: de percelen).
Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft de minister het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2008, verzonden op 15 juli 2008, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 september 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.S. de Waal, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, vergezeld door L.K. van Bergeijk-de Haan en A.A. Vissers, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. H. Martens, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp, zijn verschenen.
2.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) kent de minister aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Volgens artikel 5 wordt schade ten gevolge van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die voor de belanghebbende redelijkerwijs voorzienbaar was ten tijde van de beslissing te investeren in het geschade belang, niet vergoed.
In de toelichting bij artikel 5 is uiteengezet dat niet zonder meer van risicoaanvaarding sprake is, wanneer het gaat om schade aan investeringen die ten behoeve van een bestaand belang zijn gedaan, bijvoorbeeld aanpassing of uitbreiding van een bestaand bedrijf. In gevallen waarin de betrokkene redelijkerwijs rekening kon houden met toekomstige aantastingen van zijn belang door overheidsingrepen, is bepalend of hij, door desalniettemin kosten te maken of investeringen te doen, al dan niet redelijk heeft gehandeld.
2.2. Bij brief van 22 september 2002 heeft [verzoeker] verzocht om nadeelcompensatie in verband met het Verkeersbesluit Merwedebrug van 13 december 2001. Bij besluit van 16 september 2004 heeft de minister, voor zover thans van belang, dat verzoek afgewezen voor zover het betrekking heeft op de percelen. Bij besluit van 11 maart 2005 heeft de minister het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 mei 2006 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voortgezet gebruik van de percelen, die [verzoeker] niet in eigendom of reguliere pacht had, volgens de uitspraak van 19 mei 2006 een redelijke handelwijze kon zijn die niet aan schadevergoeding in de weg stond en dat zijn van deze uitspraak afwijkende interpretatie van artikel 5 van de Regeling derhalve buiten het geschil valt. Daartoe voert hij aan dat in de jurisprudentie is bepaald dat slechts gronden die duurzaam tot de bedrijfsvoering behoren bij de berekening van de schadevergoeding kunnen worden betrokken.
2.3.1. In de uitspraak van 19 mei 2006 heeft de rechtbank overwogen dat zij aanknopingspunten vindt voor het oordeel dat onder omstandigheden een voortgezet gebruik van de percelen gedurende een bepaalde periode een redelijke handelwijze kan zijn en dat de minister, gezien de toelichting bij artikel 5 van de Regeling en het advies van de deskundigencommissie, in de stellingen van [verzoeker] aanleiding had moeten zien nader onderzoek naar de door de deskundigencommissie gestelde actieve risicoaanvaarding te verrichten, waarbij onder ogen had moeten worden gezien of [verzoeker], gesteld voor de keuze tussen een voorlopige voortzetting van de bedrijfsvoering in de bestaande opzet, inhoudende een voortgezet gebruik van de percelen, en aanpassing van de bedrijfsvoering door definitieve beëindiging van het gebruik van de percelen, redelijk heeft gehandeld door voor de eerstgenoemde mogelijkheid te kiezen. Aangezien deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen, diende de minister daaraan gevolg te geven. Het stond de minister dan ook niet meer vrij het verzoek om nadeelcompensatie, voor zover het op de percelen betrekking had, af te wijzen enkel op de grond dat de percelen niet duurzaam tot de bedrijfsvoering behoorden. De rechtszekerheid, die is gediend met eerbiediging van het oordeel vervat in voormelde, in rechte niet meer aan te tasten uitspraak, dient te prevaleren boven toepassing in deze zaak van de door de minister bedoelde jurisprudentie.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 345,59 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro en negenenvijftig cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009