ECLI:NL:RVS:2009:BI4489

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806243/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor particuliere beveiligingswerkzaamheden door Trigion Beveiliging B.V. en de rol van de korpschef van de politieregio Haaglanden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de korpschef van de politieregio Haaglanden tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de korpschef onterecht toestemming had onthouden aan Trigion Beveiliging B.V. voor particuliere beveiligingswerkzaamheden door een wederpartij. De korpschef had op 16 mei 2007 toestemming geweigerd, waarna de rechtbank op 26 juni 2008 het beroep van de wederpartij gegrond verklaarde en het besluit van de korpschef vernietigde. De korpschef stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat hij wel degelijk bevoegd was om de aanvraag te beoordelen, omdat Trigion een vestiging in zijn regio had.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 mei 2009 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de wet verkeerd had geïnterpreteerd. Volgens de Afdeling is de korpschef bevoegd om toestemming te verlenen, ongeacht de plaats van tewerkstelling van de wederpartij, zolang Trigion een vestiging in de regio van de korpschef heeft. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond. De Afdeling bevestigde dat de korpschef op goede gronden de toestemming had onthouden, omdat de wederpartij niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid zoals gesteld in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de korpschef en de interpretatie van de Wpbr, waarbij de Afdeling de uitleg van de rechtbank corrigeert en de korpschef in zijn gelijk stelt. De beslissing heeft implicaties voor de uitvoering van beveiligingswerkzaamheden en de rol van de korpschef in het verlenen van toestemming voor dergelijke werkzaamheden.

Uitspraak

200806243/1.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de korpschef van de politieregio Haaglanden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juni 2008 in zaak nr. 07/6596 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de korpschef van de politieregio Haaglanden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft de korpschef van de politieregio Haaglanden (hierna: de korpschef) aan Trigion Beveiliging B.V. (hierna: Trigion) toestemming onthouden voor het door [wederpartij] verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden.
Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2008, verzonden op 1 juli 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 augustus 2007 vernietigd, het besluit van 16 mei 2007 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 september 2008.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2009, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Denneman, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. D.G. Metselaar, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen tewerk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd.
Ingevolge het vierde lid kan de minister van Justitie, indien het in verband met de plaats waar een beveiligingsorganisatie of recherchebureau werkzaamheden verricht gewenst is dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt verleend door een andere korpschef dan de in dat lid bedoelde korpschef, een andere korpschef aanwijzen.
2.2. In de aangevallen uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat het bij haar bestreden besluit onbevoegd is genomen. De rechtbank overweegt dat artikel 7, tweede lid, van de Wpbr zo dient te worden uitgelegd dat de korpschef van de regio waar de persoon tewerkgesteld wordt, toestemming op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr dient te verlenen. In dit geval zou [wederpartij] tewerkgesteld worden in de nevenvestiging van Trigion te Amsterdam, zodat de rechtbank de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland tot beslissing op de aanvraag bevoegd acht, nu een aanwijzing van de korpschef als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wpbr ontbreekt.
2.3. De korpschef komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet bevoegd is op de door Trigion ten behoeve van [wederpartij] gedane aanvraag te beslissen. Hij betoogt dat hij, gelet op artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, wel bevoegd is op de aanvraag te beslissen, aangezien een onderdeel van Trigion in zijn regio is gevestigd. De door de rechtbank aan artikel 7, tweede lid, van de Wpbr gegeven uitleg acht de korpschef onjuist. Blijkens de tekst van deze bepaling doet de plaats van tewerkstelling immers niet ter zake. Het gaat om de politieregio waar het beveiligingsbedrijf dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd, aldus de korpschef.
Voorts betoogt de korpschef dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 7, vierde lid, van de Wpbr op deze zaak van toepassing is en dat hij derhalve slechts bevoegd zou zijn indien sprake zou zijn van een aanwijzing van de minister van Justitie, waarvan niet is gebleken.
2.4. De Afdeling acht de door de rechtbank aan artikel 7, tweede lid, van de Wpbr gegeven uitleg onjuist. De door de korpschef voorgestane uitleg komt erop neer dat in een geval als dit, waarbij de beveiligingsorganisatie die om toestemming vraagt op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr vestigingen heeft in verschillende regio's, de korpschef van het politiekorps in elk van die regio's bevoegd is de gevraagde toestemming te verlenen. Deze uitleg strookt met de bewoordingen van de genoemde bepaling en is juist. Het vierde lid van artikel 7 van de Wpbr is niet aan de orde. Het betoog van de korpschef slaagt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.6. Ingevolge artikel 42 van de Wet op de Raad van State bevestigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
Zoals onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2005 in zaak nr.
200406473/1is overwogen, vloeit uit deze bepaling voort dat de afdoening van het geding dient te blijven binnen de grenzen van dat geding zoals die tot dan toe in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep, zijn getrokken. Daarom zullen de gronden die nader zijn aangevoerd in het in hoger beroep ingediende verweerschrift, niet bij de behandeling van het beroep worden betrokken.
2.7. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr wordt de toestemming bedoeld in het tweede lid onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire "Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus" (Stcrt. 1999, 60) (hierna: de circulaire).
Ingevolge paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr onthouden indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Voorts vermeldt onderdeel 2.1.1 van de circulaire dat de korpschef van het onder 2.1 van de circulaire bepaalde kan afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang ("hardheidsclausule").
2.8. Bij op 4 oktober 2003 onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter te Amsterdam is [wederpartij] veroordeeld wegens mishandeling en vernieling als bedoeld in artikel 300, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Deze datum is gelegen binnen de in paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire genoemde periode van acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing. [wederpartij] is daarbij een voorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd voor de duur van drie weken, met een proeftijd van twee jaren, die is geëindigd op 3 oktober 2005. Op 27 maart 2007 is [wederpartij] door de officier van justitie een transactie aangeboden met als voorwaarde het betalen van een schadevergoeding, wegens mishandeling als bedoeld in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. [wederpartij] heeft deze transactie niet betaald en is door de politierechter te Amsterdam vervolgens voor dit feit veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 360,00, waarvan € 160,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Onder verwijzing naar deze incidenten heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat hij [wederpartij] onvoldoende betrouwbaar acht om werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie te verrichten en heeft hij toestemming onthouden.
Hij heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2.9. De Afdeling is van oordeel dat, anders dan [wederpartij] heeft betoogd, een voorwaardelijke gevangenisstraf een omstandigheid betreft als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 29 april 2008, in zaak nr.
200705363/1, is een zogenoemde voorwaardelijke gevangenisstraf immers een onvoorwaardelijke gevangenisstraf met een voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging.
2.10. [wederpartij] betoogt dat de korpschef, gelet op de aard van de strafbare feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Uit de aan hem opgelegde straffen kan immers worden afgeleid dat in beide gevallen geen sprake is geweest van ernstige mishandelingen. Verder dient volgens [wederpartij] rekening te worden gehouden met het tijdsverloop en met het feit dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat er een kans bestaat op recidive.
2.10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 8 maart 2006, in zaak nr.
200507695/1, volgt uit het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr dat toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch tewerkgesteld zou kunnen worden.
Bij de beslissing omtrent toepassing van de hardheidsclausule dient derhalve uitsluitend te worden beoordeeld of degene op wie het verzoek om toestemming betrekking heeft over voldoende betrouwbaarheid beschikt hoewel hij niet aan de in de circulaire opgenomen eisen voldoet.
2.10.2. De Afdeling is van oordeel dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [wederpartij] niet voldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Hij voldoet niet aan de in de circulaire gestelde eisen en hij heeft onvoldoende feiten naar voren gebracht om aannemelijk te maken dat hij niettemin voldoende betrouwbaar kan worden geacht voor de te verrichten werkzaamheden. De korpschef heeft derhalve ook op goede gronden geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule. De genoemde feiten vormen, gelet op paragraaf 2.1 van de circulaire, voldoende grond om toestemming bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr te onthouden.
2.11. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2007 alsnog ongegrond verklaren.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juni 2008 in zaak nr. 07/6596;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009
312-597.