200806738/1/H1.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 juli 2008 in zaak nr. 07/3567 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 17 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en een lichte bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een berging op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2008, verzonden op 4 augustus 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 30 september 2008 en 31 maart 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Steijgerwalt, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ramdoelare Tewari, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] woonde van 1987 tot 1991 in een woonwagen op de woonwagenlocatie aan de [locatie 2] te [plaats]. In 2003 is [appellant] naar deze woonwagenlocatie teruggekeerd, waar hij tot medio 2005 heeft gewoond. [appellant] woont nu in een woonwagen op het perceel waarvan het bebouwde oppervlak 139,8 m² is. De voorziene berging heeft een oppervlakte van 45 m².
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden (uit te werken)".
Ingevolge artikel 9, lid B, onder 1, van de planvoorschriften mag in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming slechts gebouwd worden volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan.
Ingevolge artikel 9, lid C, aanhef en onder 2, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid B, onder 1 ten behoeve van het oprichten van bouwwerken voordat de bestemming overeenkomstig lid A is uitgewerkt en onherroepelijk is geworden mits de op te richten bebouwing in overeenstemming is met een reeds vastgestelde uitwerking of met een daarvoor gemaakt ontwerp, ofwel met een document zoals een concept-uitwerkingsplan, waaruit de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar is.
2.3. Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het college "Beleidsregels voor het bouwen op woonwagenstandplaatsen" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.
In paragraaf 2 van de beleidsregels (Toepassing artikel 19 WRO, toelichting op de regeling) is vastgelegd dat de gemeente in beginsel bereid is mee te werken aan een vrijstellingsprocedure. Voorts is vastgelegd dat de regels gelden als richtlijn en het hieraan voldoen geen garantie biedt dat vrijstelling wordt verleend. In paragraaf 2 wordt verder vermeld dat het ook mogelijk is dat de gemeente in sommige gevallen wel meewerkt aan bebouwing die in strijd is met de regels. In dat geval moet wel goed gemotiveerd kunnen worden waarom van de regels in het specifieke geval afgeweken moet worden. Als voorbeeld van een dergelijk geval wordt onder meer gedwongen verplaatsingen genoemd.
Volgens paragraaf 4, het tweede voorschrift, aanhef en onder a, van de beleidsregels (Voorschriften) bedraagt het bebouwingspercentage per standplaats maximaal 60% (inclusief aan- en bijgebouwen en een eventuele sanitaire unit en waarbij bouwvlakken in het bestemmingsplan als volledig bebouwd meegeteld worden) echter met een maximaal te bebouwen oppervlakte van 135 m².
2.4. Nu ten tijde van het besluit van 2 november 2007 geen uitwerkingsplan van kracht was, gold ter plaatse een bouwverbod. Niet in geschil tussen partijen is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Evenmin is in geschil dat met het bouwplan de in de beleidsregels gestelde maximaal te bebouwen oppervlakte op het perceel verder wordt overschreden.
2.5. Het eerst ter zitting naar voren gebrachte betoog dat het college met toepassing van artikel 9, lid C, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften vrijstelling kan verlenen slaagt niet nu geen van de in dit voorschrift genoemde documenten is opgesteld.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte aan zijn weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag heeft gelegd dat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels. Hij voert daartoe aan dat de beleidsregels medewerking aan het bouwplan mogelijk maken omdat [appellant] zijn woonwagen gedwongen heeft verplaatst naar het perceel.
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft de uitleg van het college dat van gedwongen verplaatsing van een woonwagen als bedoeld in de beleidsregels eerst sprake is wanneer een woonwagenbewoner legaal standplaats heeft ingenomen op een bestaande woonwagenlocatie, en vervolgens ten gevolge van een besluit van de gemeenteraad tot opheffing van deze woonwagenlocatie gedwongen is de woonwagen te verplaatsen naar een andere standplaats, terecht niet onredelijk geacht. De gemeenteraad van Utrecht heeft in 1985 en later bij besluit van 12 maart 1998 een besluit genomen waarbij de woonwagenlocatie aan de [locatie 2] werd opgeheven. Uit deze besluiten vloeit voor de woonwagenbewoners aan de [locatie 2] de gehoudenheid voort om de woonwagens te verplaatsen naar een andere woonwagenlocatie. Dat het exacte tijdstip van de verplaatsing nog niet bekend was, doet hieraan niet af. Omdat [appellant] ten tijde van beide opheffingsbesluiten niet woonachtig was in een woonwagen aan de [locatie 2] en hij bij het innemen van deze standplaats in 2003 op de hoogte was van het feit dat het om een tijdelijke standplaats ging, heeft de rechtbank terecht overwogen dat van een gedwongen verplaatsing als bedoeld in de beleidsregels geen sprake is. De weigering van [appellant] om mee te werken aan de ontruiming van de standplaats aan de [locatie 2] betekent niet dat er sprake is van een gedwongen verplaatsing in de zin van de beleidsregels.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren. In dit verband stelt [appellant] dat het college op de woonwagenstandplaats een grote stelplaat voor een op te richten berging heeft aangelegd, waaruit kan worden afgeleid dat het college aanvankelijk geen belemmeringen zag voor het meewerken aan de vrijstellingsprocedure. Bovendien stelt [appellant] dat het college hem heeft toegezegd dat hij een berging mocht plaatsen. [appellant] vermoedt dat het college aan de weigering om vrijstelling te verlenen mede ten grondslag heeft gelegd het feit dat hij niet heeft meegewerkt aan een vrijwillige verhuizing naar de Walter Kollolaan.
2.7.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de omstandigheid dat in het verleden voor de plaatsing van de stelplaten op de standplaats van [appellant] ten behoeve van de oprichting van een bijgebouw bouwvergunning is verleend, niet kan worden afgeleid dat daarop zonder meer mag worden gebouwd. In dit verband is van belang dat het college de stelplaten heeft aangelegd voordat de standplaats was ingenomen en voordat [appellant] een bouwvergunning voor zijn woonwagen had aangevraagd. Ten tijde van de aanleg van de stelplaten was derhalve nog niet duidelijk hoe groot de te plaatsen woonwagen en eventuele berging zouden worden en was nog geen sprake van een bereikt maximum aan bebouwingsoppervlakte van 135 m². Anders dan [appellant] stelt kan aan de op 7 juli 2005 met de gemeente aangegane huurovereenkomst niet de verwachting worden ontleend dat op de woonwagenlocatie een berging mag worden gebouwd. De huurovereenkomst ziet op de verhuur van de woonwagenstandplaats met funderingsstrook aan de [locatie 1]. Dat in artikel 1 van de huurovereenkomst is opgenomen dat de woonwagenplaats geschikt is voor één woonwagen met aanhorigheden betekent nog niet dat een berging mag worden gerealiseerd. Dat geldt eveneens voor het feit dat de gemeente een electriciteitskast op de stelplaten heeft geplaatst. Zoals het college ter zitting heeft verklaard, heeft de gemeente als verhuurder van de woonwagenstandplaats niet alleen voor [appellant], maar voor alle bewoners van deze woonwagenlocatie, een electriciteitskast geplaatst en geeft dit geen aanspraak op een bouwvergunning.
De brief van 14 juli 2005 van de advocaat van de gemeente bevat geen toezegging nu in deze brief uitdrukkelijk is vermeld dat aan de instemming met het plaatsen van de berging de voorwaarde is verbonden dat [appellant] over een bouwvergunning voor de berging beschikt.
Uit de in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van 4 september 2008 van een destijds bij de gemeente Utrecht werkzame ambtenaar kan evenmin worden afgeleid dat het college heeft toegezegd vrijstelling te zullen verlenen voor het bouwplan onder deze omstandigheden. De rechtbank heeft gelet op voorgaande terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was vrijstelling te verlenen voor het bebouwen van de stelplaat.
Er bestaan geen aanknopingspunten voor de juistheid van het vermoeden van [appellant] dat het college de weigering van [appellant] om mee te werken aan de verhuizing naar de Walter Kollolaan mede ten grondslag heeft gelegd aan de weigering om vrijstelling te verlenen. Aan de omstandigheid dat het college bij de belangenafweging in het kader van de vrijstellingsverzoeken voor het oprichten van bergingen op de naburige percelen de weigerachtigheid van bewoners wel zou hebben meegewogen, kan de juistheid van dit vermoeden niet worden ontleend. Reeds hierom is van de door [appellant] gestelde détournement de pouvoir dan ook niet gebleken.
2.8. [appellant] betoogt ten slotte dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar de door het college verleende bouwvergunningen voor het plaatsen van een berging naast een woonwagen op het perceel [locatie 4] en het perceel [locatie 5] te [plaats]. Ter zitting is vast komen te staan dat in beide gevallen wel sprake is geweest van een gedwongen verplaatsing als bedoeld in de beleidsregels. Reeds hierom slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009