ECLI:NL:RVS:2009:BI4038

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805089/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning voor alleenstaande minderjarige vreemdeling met betrekking tot adequate opvang in het land van herkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 3 juni 2008 een beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een verzoek ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris was verleend, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat er adequate opvang voor de vreemdeling in Burundi beschikbaar was. De staatssecretaris betoogde dat de moeder van de vreemdeling in Burundi woonde en dat er daarom adequate opvang aanwezig was. De rechtbank had echter geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd dat de moeder daadwerkelijk in staat was om voor de vreemdeling te zorgen.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de rechtbank de door de vreemdeling gestelde omstandigheden niet voldoende had gewogen. De staatssecretaris was niet verplicht om te verifiëren of de opvang daadwerkelijk geregeld was, zolang er een mogelijkheid tot adequate opvang bestond. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris bij het verlenen van verblijfsvergunningen aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen en de criteria voor adequate opvang in het land van herkomst.

Uitspraak

200805089/1/V2.
Datum uitspraak: 7 mei 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 3 juni 2008 in zaak nr. 08/369 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 11 november 2006. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juni 2008, verzonden op 5 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de staatssecretaris bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (hierna: amv).
Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, is voor aanwending van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, vereist dat naar het oordeel van de staatssecretaris voor de amv, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang in het land van herkomst, of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, ontbreekt.
Volgens paragraaf B14/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die ten tijde van belang luidde en voor zover thans van belang, wordt onder adequate opvang verstaan, iedere opvang ongeacht de vorm waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de betrokkene bevinden. Dit kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden, vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten. Het bestaan van adequate opvang in een land wordt in ieder geval aangenomen als in het desbetreffende land een familielid tot in de vierde graad aanwezig is.
2.2. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling duidelijk heeft betwist dat er in Burundi een familielid aanwezig was dat daadwerkelijk voor haar zou kunnen zorgen en dat de staatssecretaris, gelet op het beleid inzake opvang van amv's in Angola waarbij opvang gegarandeerd moet zijn, derhalve de vreemdeling in de gelegenheid had dienen te stellen te bewijzen dat er daadwerkelijk geen familielid in Burundi aanwezig was.
Daartoe betoogt de staatssecretaris het volgende. Gelet op paragraaf B14/2.2.4 van de Vc 2000 is de enkele niet onderbouwde stelling van de vreemdeling dat haar moeder nauwelijks in staat is voor zichzelf te zorgen en niet over een vast adres beschikt onvoldoende om de opvang niet als adequaat te beschouwen. Dat hij bij opvang van amv's in Angola de verplichting op zich heeft genomen om de toegang tot het opvangtehuis Mulemba of een andere concrete opvangplaats te regelen, hangt samen met het slechts beperkte aantal opvangplaatsen in Mulemba en het feit dat de Angolese afdelingen die verantwoordelijk zijn voor opvang van amv's zwaar overbelast zijn. Dit betekent niet dat hij in alle gevallen waarin adequate opvang aanwezig wordt geacht in de vorm van een opvanginstelling of familie, daadwerkelijke plaatsing of hereniging moet regelen. Het gaat hier om een extra voorwaarde die niet is opgenomen in het algemene beleid, die afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en die uitsluitend ziet op landen waar opvangvoorzieningen voor amv's voorhanden zijn.
Voorts klaagt de staatssecretaris in grief 1 dat de rechtbank de door de vreemdeling eerst in de beroepsfase overgelegde kopie van de overlijdensakte van haar moeder, gelet op artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000, ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken aangezien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onmogelijk was dit document in de besluitvormingsfase te overleggen en het bovendien een kopie betreft waarvan de authenticiteit niet kon worden vastgesteld.
2.2.1. De staatssecretaris heeft aan zijn besluit van 13 december 2007 ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, er voor de vreemdeling met ingang van 11 november 2006 adequate opvang in Burundi beschikbaar is. Daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de moeder van de vreemdeling zich in Burundi bevindt. Het betoog van de vreemdeling in de zienswijze dat haar moeder geen vaste woon- en verblijfplaats heeft, is onvoldoende om aan nemen dat geen adequate opvang beschikbaar is, omdat volgens het geldende beleid in ieder geval adequate opvang wordt aangenomen als in het betreffende land een familielid tot in de vierde graad aanwezig is, aldus de staatssecretaris.
2.2.2. De vreemdeling heeft op 4 augustus 2006 een verzoek ingediend om advies voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van haar moeder met het oog op gezinshereniging. Uit de op 9 januari 2007 door de vreemdeling ingediende zienswijze op het aan het besluit van 13 december 2007 voorafgegane voornemen komt naar voren dat een nicht van de vreemdeling telefonisch contact heeft gehad met de moeder van de vreemdeling. Tijdens een op 5 februari 2007 gehouden gehoor heeft de vreemdeling bevestigd dat haar in Leeuwarden woonachtige nicht en haar moeder telefonisch contact hebben gehad, maar dat dit contact niet vaak plaatsvindt. De staatssecretaris heeft er onder voormelde omstandigheden van mogen uitgaan dat de moeder van de vreemdeling aanwezig en ook traceerbaar was.
De staatssecretaris betoogt terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in de door de vreemdeling gestelde maar niet nader onderbouwde omstandigheden dat haar moeder nauwelijks voor zichzelf kan zorgen en niet over een vast adres beschikt, geen aanleiding heeft hoeven zien om de mogelijke opvang van de vreemdeling door haar moeder niet als, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequaat te beschouwen. De in dit verband door de rechtbank gemaakte vergelijking met het door de staatssecretaris gevoerde beleid inzake amv's uit Angola in het dat land gevestigde opvanghuis Mulemba, waarbij de staatssecretaris het regelen van opvang op zich neemt, gaat niet op aangezien dit beleid ziet op de specifieke situatie in dat land. Bovendien brengt de omstandigheid dat de staatssecretaris bij opvang van de amv in een daarvoor bestemde instelling in het land van herkomst zich, al naargelang de in dat opzicht bestaande situatie, ertoe verplicht de toegang tot die opvangplaats te regelen, niet mee dat de staatssecretaris, in het geval de mogelijkheid van adequate opvang bij een familielid van de amv aanwezig geacht kan worden, gehouden is zich ervan te vergewissen dat die opvang ook daadwerkelijk is geregeld.
De staatssecretaris betoogt evenzeer terecht dat de rechtbank de in de beroepsfase door de vreemdeling overgelegde kopie van de overlijdensakte van haar moeder ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken. Gelet op haar verklaringen ter zitting van de rechtbank was de vreemdeling reeds in juli 2007 op de hoogte van het overlijden van haar moeder. Eerst in het aanvullend beroepschrift van 29 januari 2008 heeft de vreemdeling gesteld dat haar moeder is overleden, waartoe zij een kopie van de overlijdensakte heeft overgelegd. Nu het voor haar mogelijk was de staatssecretaris van deze omstandigheid tijdens de besluitvormingsprocedure in kennis te stellen en zij dit derhalve ook had behoren te doen, doch dit niet heeft gedaan, is geen sprake van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000. De kopie van de overlijdensakte is derhalve evenmin als zodanig aan te merken. Dat die akte, zoals de vreemdeling stelt, eerst op 28 december 2007 is opgemaakt en derhalve niet tijdens de besluitvormingsfase kon worden overgelegd, maakt dit niet anders. Bovendien heeft de vreemdeling in beroep geen origineel overgelegd, doch een kopie, waarvan de authenticiteit niet kan worden onderzocht. De rechtbank heeft de overlijdensakte derhalve ten onrechte in haar beoordeling betrokken.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Grief 2 behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 december 2007 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar betogen in het kader van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), nu uit het besluit van 13 december 2007 niet blijkt dat haar belangen door de staatssecretaris zijn erkend dan wel in bescherming zijn genomen.
2.4.1. De Afdeling verstaat dit betoog aldus dat de staatssecretaris volgens de vreemdeling niet heeft voldaan aan artikel 3 van het IVRK. Voor zover dit artikel al een direct toepasbare norm inhoudt, zou deze tot niet meer strekken dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Anders dan de vreemdeling betoogt, geeft het besluit van 13 december 2007 er geen blijk van dat de staatssecretaris bezien in het licht van die verdragsbepaling onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.5. Het inleidende beroep van de vreemdeling is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 3 juni 2008 in zaak nr. 08/369;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009
513.
Verzonden: 7 mei 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak