200807141/1/V2.
Datum uitspraak: 24 april 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2008 in zaak nrs. 08/5639 en 08/5635 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 10 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) de aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 2008, verzonden op 26 augustus 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na de datum van de verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 september 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 10:3, derde lid, voor zover thans van belang, wordt mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Ingevolge artikel 10:9 zijn de overige artikelen van afdeling 10.1.1 van de Awb van overeenkomstige toepassing op ondermandaat.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2005 (Stcrt. 2005, nr. 97, p. 22), zoals die luidt na wijziging op 15 oktober 2007 (Strct. 2007, nr. 199, p. 9), wordt onder bewindspersoon verstaan: de minister van Justitie of de staatssecretaris van Justitie.
Ingevolge die aanhef en onder b, wordt onder mandaat verstaan de bevoegdheid om in naam van de bewindspersoon besluiten te nemen.
Ingevolge artikel 2 wordt aan de secretaris-generaal mandaat verleend ten aanzien van de tot het ministerie behorende aangelegenheden, met uitzondering van de bevoegdheid tot het nemen van besluiten die zijn neergelegd in een document, gericht tot bepaalde categorieën, neergelegd in a tot en met f van dat artikel.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Mandaatregeling DG's, NCTb en plv. SG Justitie 2005 (Stcrt. 2005, nr. 114, p. 9) wordt van het ingevolge artikel 2 van de Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2005 verleende mandaat ondermandaat verleend aan de directeuren generaal ten aanzien van de aangelegenheden die hun directoraat generaal betreffen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Mandaatregeling directoraat generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken Justitie 2005 (Stcrt. 2005, nr. 136, p. 10), zoals die gold ten tijde van het besluit van 22 januari 2008, wordt van het ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Mandaatregeling DG's, NCTb en plv. SG Justitie 2005 aan de directeur-generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken verleende ondermandaat, voor zover thans van belang, ondermandaat verleend aan de hoofddirecteur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND).
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd van de IND 2005 (Stcrt. 2005, nr. 136, pag. 9, hierna: de ondermandaatregeling), zoals deze luidt na wijziging op
22 februari 2007 (Strct. 2007, nr. 39, p. 16), verleent het hoofd van de IND ondermandaat van de in de Mandaatregeling directoraat generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken Justitie 2005 aan hem gemandateerde bevoegdheden aan de in de bijlage bij dit besluit genoemde en onder hem ressorterende functionarissen, een en ander voor zover dat in overeenstemming is met de taak en functie van de betreffende functionaris, waaronder personen werkzaam in de functie van medewerker.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de ondermandaatregeling, voor zover hier van belang, zijn de in de bijlage bij dat besluit genoemde en onder het hoofd van de IND ressorterende functionarissen bevoegd om namens hem alle beslissingen te nemen ten aanzien van alle aangelegenheden voortvloeiend uit de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000.
2.1.1. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aard van de bevoegdheid tot heroverweging van een besluit, bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, zich er tegen verzet dat in het onderhavige geval het besluit op bezwaar is genomen door een ambtenaar lager in rang en als zodanig ondergeschikt aan degene die het besluit in primo heeft genomen. Daartoe betoogt hij dat de functie van medewerker niet (hiërarchisch) ondergeschikt is aan de functie van senior medewerker.
2.1.2. Het besluit in primo is in ondermandaat genomen door een senior medewerker. Het besluit op bezwaar is in ondermandaat genomen door een medewerker. De voorzieningenrechter heeft zonder nadere motivering aangenomen dat de functie van medewerker hiërarchisch ondergeschikt is aan de functie van senior medewerker. Uit de lijst van functionarissen behorende bij artikel 1 van de ondermandaatregeling blijkt dit echter niet. Evenmin is op andere wijze gebleken dat dit het geval zou zijn. De grief slaagt derhalve.
2.2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, nu zowel het besluit in primo als het besluit op bezwaar in mandaat zijn genomen door het hoofd van de IND. Daarvan is geen sprake, aangezien beide besluiten niet in mandaat, maar in ondermandaat zijn genomen, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is van strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb geen sprake. Het geval dat de beslissing op bezwaar is genomen door degene die ook het primaire besluit heeft genomen doet zich niet voor, nu die besluiten krachtens artikel 1, eerste lid, van de ondermandaatregeling in ondermandaat zijn genomen door verschillende functionarissen van de IND. Deze grief slaagt eveneens.
2.3. In zijn derde grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit de ondermandaatregeling niet blijkt dat de medewerker, die het besluit op bezwaar heeft genomen, bevoegd was tot het nemen van een besluit op bezwaar.
2.3.1. Uit de bijlage bij de ondermandaatregeling, weergegeven in 2.1, volgt reeds dat iedere persoon in de functie van medewerker bevoegd is een besluit op bezwaar in ondermandaat te nemen. De derde grief slaagt derhalve eveneens.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen, om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2008 in zaak nr. 08/5635;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009
91-574.
Verzonden: 24 april 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak