ECLI:NL:RVS:2009:BI3990

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806826/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de ongewenstverklaring van een vreemdeling met levenslange gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 april 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, was in Nederland ongewenst verklaard na een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf voor meervoudige moord en zware mishandeling. De rechtbank had de ongewenstverklaring vernietigd, omdat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De Raad van State oordeelde dat, zelfs als de vreemdeling tot de legale arbeidsmarkt van Nederland had behoord, hij geen recht op voortgezet verblijf kon ontlenen aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80, omdat hij de arbeidsmarkt definitief had verlaten door zijn veroordeling. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

200806826/1/V1.
Datum uitspraak: 21 april 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 augustus 2008 in zaak nr. 07/21380 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 24 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 september 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: Besluit nr. 1/80) heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die Lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst naar zijn keuze.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
2.2. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof; arresten van 20 september 1990, Sevince, C 192/89, RV 1990, 91; 16 december 1992, Kus, C-237/91, RV 1992, 95; 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, RV 1995, 91 en 26 november 1998, Birden, C-1/97, RV 1998, 94) veronderstelt legale arbeid in de zin van die bepaling een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht.
Blijkens voormeld arrest Bozkurt kan een Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat heeft behoord, aan artikel 6, tweede lid, van Besluit nr. 1/80 geen recht op voortgezet verblijf op het grondgebied van die staat ontlenen, nadat hij die arbeidsmarkt definitief heeft verlaten.
Blijkens het arrest van het Hof van 7 juli 2005 in zaak nr. C 383/03 (Dogan, JV 2005/340) zijn, in het geval waarin het niet verrichten van arbeid het gevolg is van hechtenis van de werknemer, de modaliteiten van deze hechtenis in beginsel van geen belang, mits de afwezigheid van de betrokken Turkse onderdaan van de arbeidsmarkt beperkt is in de tijd. Volgens dit arrest is sprake van definitief verlaten van de arbeidsmarkt als gevolg van hechtenis, indien betrokkene objectief gezien geen enkele kans meer maakt op re-integratie op de arbeidsmarkt.
2.3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, voor zover thans van belang, worden de bepalingen van Besluit nr. 1/80 toegepast onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde.
2.4. Blijkens het arrest van het Hof van 10 februari 2000, Nazli, C-340/97 (JV 2000/81) moet ter bepaling van de draagwijdte van de in artikel 14, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 opgenomen uitzondering op het gebied van de openbare orde, worden uitgegaan van de uitleg zoals die aan dezelfde uitzondering is gegeven op het gebied van het vrije verkeer van werknemers die gemeenschapsonderdaan zijn.
2.5. Ingevolge artikel 27, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn) moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
2.6. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd.
2.7. De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, is op 4 september 1981 Nederland binnengekomen. Op 2 september 1982 is de vreemdeling in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij zijn echtgenote. Vervolgens is de vreemdeling op 13 februari 1989 in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging, die ingevolge artikel 115, derde lid, van de Vw 2000 per 1 april 2001 wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Op 6 mei 1992 heeft de vreemdeling zich in Duitsland schuldig gemaakt aan meervoudige moord alsmede zware mishandeling, waarvoor hij bij vonnis van 28 juli 1994 door het Landgericht Frankfurt am Main is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Op 8 december 1998 is door de arrondissementsrechtbank te Rotterdam de tenuitvoerlegging in Nederland van voormelde beslissing toelaatbaar verklaard. Deze uitspraak is met het arrest van de Hoge Raad van 9 november 1999, waarbij het cassatieberoep tegen die uitspraak is verworpen, in rechte onaantastbaar geworden.
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en hem krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Bij besluit van 24 april 2007 heeft de staatssecretaris dat besluit gehandhaafd, waarbij hij, anders dan in het besluit van 5 februari 2004, in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling rechten kan ontlenen aan Besluit nr. 1/80.
2.8. De grieven, in hun onderlinge samenhang bezien, zijn gericht tegen de overweging van de rechtbank dat in het besluit van 24 april 2007 onvoldoende is gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.8.1. Zelfs indien wordt aangenomen dat de vreemdeling tot de legale arbeidsmarkt van Nederland heeft behoord, kan hij, gelet op de in 2.2 weergegeven jurisprudentie van het Hof, aan artikel 6, tweede lid, van Besluit nr. 1/80 thans niet het recht ontlenen op voortgezet verblijf. Nu de vreemdeling bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, waarbij volgens het Nederlandse strafrecht geen automatische vervroegde invrijheidstelling op enig moment plaatsvindt, heeft hij de arbeidsmarkt immers definitief verlaten. Het communautaire openbare orde-criterium is derhalve niet van toepassing. Met de aangevallen overweging heeft de rechtbank dat niet onderkend.
De grieven slagen.
2.9. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 24 april 2007 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.10. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (nr. 46410/99, JV 2006/417), aangevoerd dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris in zijn belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen en het welzijn
van de kinderen van de vreemdeling alsmede de banden met het gastland en het land van herkomst.
2.10.1. Bij het besluit van 24 april 2007 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn echtgenote en kinderen in het land van herkomst uit te oefenen. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de echtgenote van de vreemdeling in Turkije is geboren en de Turkse taal machtig is en dat zowel van haar als de vreemdeling familie in Turkije aanwezig is. De staatssecretaris heeft evenzeer van belang geacht dat, hoewel het voor de dochters van de vreemdeling, die hier te lande zijn geboren en getogen, niet makkelijk zal zijn om zich in Turkije te vestigen, niet valt in te zien dat het voor hen – met de nodige inspanning – onmogelijk zou zijn om een toekomst in Turkije op te bouwen. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat zij nog wel wat Turks spreken en, gezien de regelmatige vakanties in Turkije en het contact met hun uit Turkije afkomstige familieleden, reeds bekend zijn met de Turkse gewoonten en cultuur. Het gezin zal daarnaast, gezien de familieleden die in Turkije wonen, niet van sociaal-maatschappelijk contact verstoken zijn, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de twee oudste dochters van de vreemdeling inmiddels meerderjarig zijn en aldus in staat worden geacht zich zelfstandig te handhaven in Nederland. Voor zover door (een deel van) het gezin van de vreemdeling de keuze gemaakt wordt om hem niet naar het land van herkomst te volgen, zal volgens de staatssecretaris het uitoefenen van gezinsleven hen niet geheel onmogelijk worden gemaakt. De beperking van het gezinsleven is in het onderhavige geval gerechtvaardigd, gelet op de aard en de ernst van het door de vreemdeling gepleegde delict, aldus de staatssecretaris. Onder deze omstandigheden kon volgens de staatssecretaris aan het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde een groter gewicht worden toegekend dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling om hier te lande zijn familie- of gezinsleven uit te oefenen.
Anders dan de vreemdeling betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris aldus onvoldoende heeft gemotiveerd dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
De door de vreemdeling gestelde omstandigheid dat de staatssecretaris ten onrechte de inmenging in het gezinsleven heeft gerechtvaardigd door te wijzen op gepleegde recidive, leidt – wat hier ook van zij – niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt immers tevens ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan meervoudige moord alsmede zware mishandeling, waarvoor hij bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, hetgeen het standpunt zelfstandig kan dragen.
Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of al dan niet sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in het recht van de vreemdeling op respect voor het privéleven, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu de vreemdeling in bezwaar noch in beroep nader heeft onderbouwd dat van een dergelijke inmenging sprake is.
Het betoog faalt.
2.11. Nu de staatssecretaris, gelet op hetgeen in 2.8.1 is overwogen, in het besluit van 24 april 2007 een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd, wordt het inleidend beroep alsnog gegrond verklaard en komt het besluit van 24 april 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De minister heeft in het besluit van 5 februari 2004 terecht het nationale openbare orde-criterium toegepast, dat een minder strenge beoordeling vergt dan het in het besluit van 24 april 2007 toegepaste criterium. Nu de vreemdeling bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, heeft de minster zich in het besluit van 5 februari 2004 eveneens terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan het in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voor ongewenstverklaring gestelde vereiste voldoet. Gelet hierop, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris opnieuw in de zaak zou voorzien met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, geen andere zijn en, in aanmerking genomen dat de staatssecretaris zich, gezien hetgeen in 2.10.1 is overwogen, in het besluit van 24 april 2007 niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, de toets aan het recht kunnen doorstaan.
2.12. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 augustus 2008 in zaak nr. 07/21380;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 24 april 2007, kenmerk 9212.16.0012;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009
218-487.
Verzonden: 21 april 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak