200808359/1/H3.
Datum uitspraak: 13 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2008 in zaak nr. 06/3948 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 1 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) besloten met toepassing van bestuursdwang het voertuig van [appellant] met kentekennummer […] weg te slepen uit de Czaar Peterstraat te Amsterdam.
Bij besluit van 20 juli 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Muis, ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen.
Ingevolge het vijfde lid, behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) behoort tot de bevoegdheid van het college om bestuursdwang toe te passen, zoals bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, zijn de artikelen 5:24, derde tot en met zesde lid, van de Awb niet van toepassing.
Ingevolge artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, worden bij gemeentelijke verordening de wegen en weggedeelten aangewezen waar het gemeentebestuur bestuursdwang kan toepassen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het Rvv 1990), mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder f, van het Besluit wegslepen voertuigen (hierna: het Besluit) zijn de soorten van weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onderdeel a, van de Wvw 1994, gelegenheden voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen, aangeduid door bord E7 van bijlage 1 bij het Rvv 1990.
Ingevolge artikel 2 van de Wegsleepverordening Amsterdam 2001 (hierna: de Wegsleepverordening) worden als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onder c, van de Wvw 1994, aangewezen alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente Amsterdam voor zover die behoren tot een van de in artikel 2 van het Besluit bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat niet in geschil is dat het voertuig van [appellant] op 1 april 2006 om 10:23 uur stond geparkeerd op een laad- en loshaven en dat het [appellant] voldoende duidelijk was dat daar een parkeerverbod gold. Het college was dan ook bevoegd om ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 bestuursdwang toe te passen. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat naar haar oordeel geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval van bestuursdwang had moeten afzien. De - door het college betwiste - stelling van [appellant] dat zijn voertuig niet onverwijld is weggesleept, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende, temeer nu niet gebleken is dat dit nadelig is geweest voor eiser.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de in artikel 7:10 van de Awb bepaalde termijn om een beslissing op bezwaar te nemen een termijn van orde is. Het overschrijden van deze termijn kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep nu niet is gebleken dat [appellant] in zijn processuele belangen is geschaad. In dit verband heeft de rechtbank tevens overwogen dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] door de overschrijding van de beslistermijn schade heeft geleden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte overwogen heeft dat niet in geschil is dat het [appellant] voldoende duidelijk was dat op de laad- en loshaven een parkeerverbod gold. [appellant] stelt dat hij "nooit en te nimmer" heeft bekend onrechtmatig gebruik te hebben gemaakt van de laad- en loshaven.
2.3.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2005 in zaak nr.
200405904/1) geldt als uitgangspunt dat elke verkeersdeelnemer zich ervan dient te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels zijn en dat, voor zover hem dat niet direct kenbaar is, hij nader dient te bezien wat op een zich ter plaatse bevindend verkeersbord is aangegeven.
Niet in geschil is dat het voertuig van [appellant] zich op 1 april 2006 om 10:23 uur in de Czaar Peterstraat bevond. Uit een foto die een medewerker van Stadstoezicht heeft gemaakt alvorens het voertuig werd weggesleept, blijkt dat het voertuig van [appellant] direct achter het verkeersbord, dat aanduidt dat het betrokken gedeelte van de Czaar Peterstraat een laad- en loshaven is, geparkeerd stond. Uit dit bord, dat hij had moeten opmerken, had [appellant] moeten afleiden dat hij zijn voertuig daar niet mocht parkeren. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het voldoende duidelijk was dat daar een parkeerverbod gold en dat [appellant] in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het Rvv 1990 heeft gehandeld.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bestuursdwang heeft toegepast, aangezien er geen sprake was van spoedeisendheid. Uit de ter plaatse genomen foto's blijkt volgens [appellant] dat het voertuig pas ruim een uur na de geconstateerde overtreding werd weggesleept. Door desondanks toepassing te geven aan de spoedmaatregel heeft het college blijk gegeven van willekeur, onachtzaamheid en onzorgvuldigheid, aldus [appellant].
2.4.1. Het betoog faalt. Artikel 170, tweede lid, van de Wvw 1994 bepaalt, voor zover thans van belang, dat bij een besluit tot toepassing van bestuursdwang op grond van het eerste lid, artikel 5:24, vierde en vijfde lid, van de Awb niet van toepassing zijn. Dit heeft tot gevolg dat een belanghebbende bij een zodanig bestuursdwangbesluit geen termijn gegund wordt om de tenuitvoerlegging van het besluit te voorkomen door zelf maatregelen te treffen, ongeacht of er al dan niet sprake is van een spoedeisende situatie. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is hiervoor gekozen, omdat de noodzaak om verkeersgevaarlijke of hinderlijke parkeerovertredingen te beëindigen per definitie zo urgent is, dat een aan het beëindigen voorafgaande waarschuwing aan de overtreder niet denkbaar is. Daar komt bij dat de overtreder vrijwel nooit op korte termijn traceerbaar is (Kamerstukken II 1993/94, 23 491, nr. 3, blz. 8; Kamerstukken II 1997/98, 25 464, nr. 6, blz. 29). Gelet hierop heeft het college, aangezien vaststaat dat [appellant] een parkeerovertreding heeft begaan en verwijdering van het voertuig noodzakelijk was in verband met het vrijhouden van de laad- en loshaven, niet willekeurig, onachtzaam of onzorgvuldig gehandeld door bestuursdwang toe te passen. De stelling van [appellant] dat dit eerst na een uur is geschied, is door het college overigens gemotiveerd weersproken.
De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. De rechtbank heeft, gelet op het overwogene onder 2.3.1. en 2.4.1., terecht overwogen dat het college bevoegd was op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 het besluit tot toepassing van bestuursdwang te nemen.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden is niet gebleken.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank zich schuldig heeft gemaakt aan willekeur door te oordelen dat het overschrijden van de in artikel 7:10 van de Awb genoemde beslistermijn door het college niet tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden. Het overschrijden van een termijn door een burger zou immers wel tot niet-ontvankelijkheid leiden.
2.6.1. Het betoog faalt. Ingevolge artikel 7:10 van de Awb beslist een bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een adviescommissie is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Vaststaat dat het college bij het beslissen op het bezwaarschrift van [appellant] de daarvoor in artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn niet in acht heeft genomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat overschrijding van die termijn niet betekent dat het besluit reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 januari 2005 in zaak nr.
200404561/1), valt er immers geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat in een geval als het onderhavige het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven.
Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [appellant] door overschrijding van de beslistermijn zodanig nadeel heeft ondervonden, dan wel door deze gang van zaken zodanig in zijn belangen is geschaad, dat het besluit van 20 juli 2006 om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig rechtsbeginsel niet in stand kan blijven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009