200807103/1/H2.
Datum uitspraak: 13 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 20 augustus 2008 in zaak nr. 08/250 in het geding tussen:
het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen.
Bij besluiten van 16 juli 2007 en 5 september 2007 heeft [examinator] [appellante] (hierna: [appellante]) medegedeeld dat hij haar bachelorscriptie (hierna: scriptie) niet in behandeling neemt respectievelijk de scriptie waardeert met een onvoldoende.
Bij besluit van 24 december 2007 heeft het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het college van beroep) het door [appellante] daartegen ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2009, waar [appellante], in persoon, en het college van beroep, vertegenwoordigd door
mr. C.J. Noordzij, secretaris van het college van beroep, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) kan een betrokkene tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren beroep instellen bij het college van beroep.
Ingevolge het tweede lid kan het beroep wat openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht.
Ingevolge het vierde lid zendt het college van beroep alvorens het beroep in behandeling te nemen het beroepschrift aan het orgaan waartegen het beroep is gericht, met uitnodiging om in overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk is, wat de openbare instelling betreft in afwijking van afdeling 7.3 van de Awb. In geval het beroep is gericht tegen een beslissing van een examinator, geschiedt de in de voorgaande volzin bedoelde toezending aan de desbetreffende examencommissie. Het desbetreffende orgaan deelt binnen drie weken aan het college van beroep, onder overlegging van de daarop betrekking hebbende stukken, mede tot welke uitkomst het beraad heeft geleid. Is een minnelijke schikking niet mogelijk gebleken, dan wordt het beroepschrift door het college van beroep in behandeling genomen.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2002 in zaak nr.
200002762/1laat artikel 7.61 van de WHW onverlet dat de toetsing door de bestuursrechter van het besluit van het college van beroep beperkt moet zijn. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb kan immers geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen besluiten, inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of andere regels voor die examinering of toetsing. Deze bepaling staat eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een in administratief beroep genomen besluit van het college van beroep een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een besluit dat als zodanig van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming is uitgezonderd. Dit betekent dat - wat betreft het aan het besluit op administratief beroep ten grondslag liggende besluit van de examinator - door de bestuursrechter slechts kan worden beoordeeld of het college van beroep zich al dan niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Awb, de WHW of enige andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan.
2.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen laat vermeld toetsingskader geen ruimte voor de bestuursrechter voor een inhoudelijke beoordeling van de door de examinator aan de scriptie toegekende onvoldoende. Het betoog van [appellante], dat de rechtbank de waardering van de scriptie inhoudelijk had moeten beoordelen, slaagt derhalve niet. Evenmin slaagt haar betoog, dat de rechtbank in tegenspraak met haar eigen oordeel, heeft geoordeeld over de waardering van de scriptie. De rechtbank heeft in haar uitspraak weliswaar verwezen naar de bevestiging van de waardering van de scriptie door twee docenten, maar enkel ter onderbouwing van haar oordeel dat de waardering van de scriptie zorgvuldig tot stand is gekomen.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waardering van haar scriptie door de examinator niet onzorgvuldig is geweest. [persoon A] had volgens [appellante] bij de waardering van haar scriptie moeten worden betrokken.
2.4.1 Volgens de regeling Bachelorscriptie wordt de scriptie, als de docentbegeleider die voldoende vindt, ter beoordeling voorgelegd aan een tweede lezer.
Uit de stukken is gebleken dat de examinator de scriptie grondig heeft doorgenomen en van commentaar heeft voorzien. In veelvuldig contact met [appellante] heeft de examinator duidelijk gemaakt op welke punten de scriptie moet worden verbeterd. De examinator heeft de scriptie vervolgens onvoldoende bevonden. De examinator heeft alvorens te besluiten de scriptie als onvoldoende te waarderen uit zorgvuldigheidsoverwegingen - buiten de in vermelde regeling voorgeschreven formele procedure om - de scriptie voorgelegd aan een andere docent om zijn waardering te toetsen aan de visie van die collega. Hierover zijn afspraken gemaakt in het schikkingsgesprek op 27 augustus 2007. Deze docent heeft de waardering van de examinator bevestigd. Uit de stukken blijkt dat de examinator in deze fase aan [appellante] te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben indien zij de scriptie ter waardering voorlegt aan [persoon A]. [appellante] heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de examinator niet vanwege zorgvuldigheid gehouden was [persoon A] te betrekken bij de waardering van de scriptie. Tot slot is in het kader van het administratief beroep van [appellante] uit oogpunt van zorgvuldigheid de waardering van de scriptie nog voorgelegd aan [persoon B] die de waardering van de scriptie met een onvoldoende heeft onderschreven. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat er geen reden is te oordelen dat de waardering van de scriptie onzorgvuldig is geweest.
2.5. Het betoog van [appellante], dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een tweede schikkingsgesprek vanwege de voorgeschiedenis niet zinvol leek, slaagt niet. In het schikkingsgesprek op 27 augustus 2007 zijn concrete afspraken gemaakt over het vervolg van de waardering van de scriptie. Gelet hierop en nu niet in geding is dat de brief van [appellante] van 27 september 2007 een voortzetting is van het administratief beroep ingesteld bij brief van 27 juli 2007 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een nieuw schikkingsgesprek niet is vereist en niet zinvol zou zijn. De door [appellante] gestelde omstandigheid, dat de examencommissie begin september 2007 een nieuwe samenstelling heeft gekregen, is onvoldoende voor een ander oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009