ECLI:NL:RVS:2009:BI2968

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806135/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om ontheffing identificatieplicht door de minister van Financiën

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2008, waarin het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om ontheffing van de identificatieplicht door de minister van Financiën ongegrond werd verklaard. Het verzoek van [appellant] om de Postbank ontheffing te verlenen van de verplichting tot identificatie op grond van de Wet identificatie bij dienstverlening werd door de minister afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen rechtstreeks belang had bij het verzoek om ontheffing, omdat de brief van de minister niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat zijn verzoek wel degelijk als een aanvraag moet worden gezien, omdat hij door de afwijzing in zijn belangen wordt geraakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] wel degelijk belanghebbende is bij het besluit van de minister. De Afdeling stelde vast dat [appellant] niet in staat is zichzelf te legitimeren, waardoor de Postbank geen diensten aan hem kan verlenen. Dit belang is rechtstreeks betrokken bij het besluit van de minister.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het besluit van de minister van 10 april 2007 vernietigd en werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van individuen in situaties waarin zij door administratieve besluiten in hun rechten worden aangetast.

Uitspraak

200806135/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2008 in zaak
nr. 07/2065 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
1. Procesverloop
Bij brief van 15 december 2006 heeft de minister van Financiën (hierna: de minister) het door [appellant] ingediende verzoek de Postbank ontheffing te verlenen van de verplichting tot identificatie op grond van artikel 2, zesde lid, van de Wet identificatie bij dienstverlening afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2008, verzonden op 27 juni 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.E.M. Suijkerbuijk en mr. S.H.K. Blok, ambtenaren in dienst van het ministerie van Financiën, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet identificatie bij dienstverlening (hierna: de Wid) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder instelling verstaan:
1º. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht; (….).
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder cliënt verstaan: de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een dienst wordt verleend […].
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is een instelling verplicht de identiteit van een cliënt vast te stellen voordat zij aan die cliënt een dienst verleent.
Ingevolge het zesde lid kan de minister ontheffing verlenen van het eerste lid.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
2.2. De rechtbank komt in de aangevallen uitspraak tot het oordeel dat het stelsel van de Wid zich ertegen verzet dat [appellant] als individuele klant van een instelling, in dit geval de Postbank, een rechtstreeks belang zou hebben bij het verzoek om ontheffing op grond van artikel 2, zesde lid, van de Wid. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 15 december 2006 niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van de Awb, nu het daaraan ten grondslag liggende verzoek geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Daarom heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht de bezwaren van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek bij besluit van 10 april 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zijn bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Hij betoogt dat zijn verzoek is aan te merken als aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Voor zover de instelling aan hem ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wid geen dienst mag verlenen, is hij immers rechtstreeks in zijn belang getroffen.
2.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] belanghebbende is bij een besluit als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wid. Het belang van [appellant] bij een dergelijk besluit is daarin gelegen dat hij thans niet in staat is zichzelf te legitimeren, waardoor de Postbank zijn identiteit niet kan vaststellen en aldus geen diensten aan hem kan verlenen. [appellant] wordt hierdoor getroffen in zijn maatschappelijke en financiële positie. Dit belang is rechtstreeks bij het besluit betrokken. [appellant] is belanghebbende, zodat zijn verzoek de Postbank ontheffing te verlenen van de verplichting tot identificatie op grond van artikel 2, zesde lid, van de Wid, een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en een beslissing van de minister hierop een besluit als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Het betoog van [appellant] slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 april 2007 van de minister alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2008 in zaak nr. 07/2065;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Financiën van 10 april 2007, kenmerk FM 2007-00643 U;
V. veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009
312-597.