ECLI:NL:RVS:2009:BI2961

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902277/1/H1 en 200902277/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijstelling voor bouwplan in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden op 2 september 2008 vrijstelling verleend voor de bouw van een woonhuis met garage aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit werd gevolgd door een bouwvergunning op 11 september 2008. [Appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat door het college op 10 februari 2009 ongegrond werd verklaard. Vervolgens heeft [appellant] beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 17 maart 2009 het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 april 2009 de zaak behandeld. Tijdens de zitting waren [appellant] en vertegenwoordigers van het college en de vergunninghouder aanwezig. De voorzitter heeft de zaak beoordeeld op basis van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht en het bestemmingsplan "Buitengebied 2006". De voorzitter concludeerde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat het woonhuis niet op de plaats van de bestaande funderingen zou worden gerealiseerd. Echter, het college had vrijstelling verleend op basis van artikel 25.1 van de planvoorschriften, wat door de voorzieningenrechter als terecht werd beschouwd.

De voorzitter oordeelde dat de gewijzigde situering van het woonhuis geen onevenredige benadeling van derden met zich meebracht en dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat de geurbelasting ter plaatse van het woonhuis onacceptabel zou zijn. Ook werd vastgesteld dat de afstand van het woonhuis tot de Eikenheuvelweg in overeenstemming was met de planvoorschriften. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding voor een voorlopige voorziening of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200902277/1/H1 en 200902277/2/H1.
Datum uitspraak: 29 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 maart 2009 in zaak nrs. 09/595 en 09/597 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) vrijstelling verleend ten behoeve van een woonhuis met garage aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: het bouwplan).
Bij besluit van 11 september 2008 heeft het college bouwvergunning verleend voor het bouwplan.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 april 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.G. van Wijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door P.J.A.M. Gruijthuijsen, gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het perceel waarop het bouwplan is voorzien is ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" bestemd voor "Woningen".
Ingevolge artikel 18.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Woningen" bestemd voor woondoeleinden.
Ingevolge artikel 18.2, voor zover thans van belang, mogen de tot "Woningen" bestemde gronden uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de bestemming en gelden per bouwblok de volgende voorwaarden,
a. ten aanzien van woningen, met uitbouwen en aanbouwen:
- per bouwblok is niet meer dan 1 vrijstaande woning toegestaan;
- de situering mag uitsluitend ter plaatse van de bestaande funderingen zijn en, in geval van uitbreiding, daar direct op aansluitend;
- de inhoud mag niet meer bedragen dan 600 m³;
- de afstand tot de bestemming "Wegen" mag niet minder bedragen dan:
15 m bij interlokale verbindingswegen;
10 m bij overige wegen.
Ingevolge artikel 25.1, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwen met een geringe afwijking van de plaats en de inrichting van de bebouwings- en bestemmingsgrenzen in die gevallen waarin een rationele verkaveling of indeling van de gronden dit vergt en mits daardoor geen belangen van derden onevenredig worden geschaad.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat het woonhuis niet wordt gerealiseerd ter plaatse van de bestaande funderingen van een voorheen op het perceel aanwezige woning. Ten opzichte van die funderingen verschuift de situering van het vergunde woonhuis ongeveer drie meter in de richting van de Eikenheuvelweg. Om deze strijd op te heffen heeft het college vrijstelling verleend op grond van artikel 25.1. [appellant] betoogt - zakelijk weergegeven - dat de voorzieningenrechter heeft miskend, dat het college dat ten onrechte heeft gedaan.
2.3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat door de situering van het woonhuis meer in het midden van het perceel een betere indeling van de kavel wordt verkregen en dat de situering dichterbij de Eikenheuvelweg tot gevolg heeft dat een grotere achtertuin ontstaat en leidt tot een rationelere indeling van de grond. De voorzieningenrechter heeft het college gelet hierop terecht bevoegd geacht tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 25.1. De gewijzigde situering leidt, ook gelet op de afstanden tot omliggende woningen, welke afstand in het geval van [appellant] ruim 60 m bedraagt, niet tot een onevenredige benadeling van derden. Voor zover hij heeft betoogd dat de verschuiving heeft plaatsgevonden om de oprichting van een tweede woning mogelijk te maken, leidt dat niet tot een ander oordeel. Die oprichting is volgens het bestemmingsplan niet mogelijk en staat voorts thans niet ter discussie.
2.3.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geurbelasting ter plaatse van het woonhuis de ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij geldende waarde overschrijdt zodat daar een goed woon- en leefklimaat niet kan worden verzekerd. De enkele stelling dat ten onrechte is uitgegaan van de aanwezigheid van een gecombineerde - in plaats van een chemische luchtwasser op de varkenshouderij aan de [locatie 2], daargelaten de juistheid daarvan, is onvoldoende voor een ander oordeel. Daar komt bij dat het bestemmingsplan een woning toelaat met een nagenoeg gelijke situering. Dit in aanmerking nemende faalt evenzeer het betoog van [appellant] dat het Besluit landbouw milieubeheer in de weg staat aan de bouw van een woonhuis op deze plaats, thans daargelaten het antwoord op de vraag of [appellant] aan de [locatie 3] een bedrijf exploiteert dat onder de werking van dat besluit valt.
2.3.3. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de situering van het woonhuis leidt tot een onevenredige belemmering van het vrije zicht van [appellant] op de Eikenheuvelweg. Gelet op de afstand van het bouwplan tot de woning van [appellant] en in aanmerking nemende de aanwezige beplantingen bij die woning is daarvan geen sprake.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het woonhuis wordt gesitueerd op een afstand van 10,80 m van de Eikenheuvelweg. [appellant] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat die afstand in strijd is met de planvoorschriften omdat de Eikenheuvelweg moet worden aangemerkt als een interlokale verbindingsweg. De voorzieningenrechter heeft terecht vastgesteld dat het bestemmingsplan onderscheid maakt tussen onder meer verharde wegen en interlokale verbindingen en dat de Eikenheuvelweg blijkens de plankaart is aangemerkt als een verharde weg.
2.5. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het woonhuis in strijd met de planvoorschriften een grotere inhoud heeft dan 600 m³. De in de bouwvergunning vermelde maat van 772 m³ heeft betrekking op de gezamenlijke inhoud van het woonhuis en garage. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft vastgesteld heeft het woonhuis een kleinere inhoud dan 600 m³.
2.6. Niet aannemelijk is gemaakt dat de van de bouwvergunning deel uitmakende garage anders dan als bijgebouw zal worden gebruikt. De situering van de garage biedt geen aanknopingspunt voor de juistheid van die veronderstelling. Voor zover [appellant] betoogt dat de bouw van de garage evenals het woonhuis slechts ter plaatse van bestaande funderingen is toegestaan, faalt dat betoog. Artikel 18.2, aanhef en onder a, waarin die eis is neergelegd, heeft geen betrekking op bijgebouwen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009
412.