ECLI:NL:RVS:2009:BI2953

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805281/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning voor woontorens in Nieuwegein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van de appellant tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van drie woontorens in Nieuwegein ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein had op 3 oktober 2006 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor de bouw van drie woontorens met in totaal 69 appartementen en een onderliggende parkeergarage. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat de rechtbank ten onrechte aanvullende gronden van beroep buiten beschouwing had gelaten en dat de vrijstelling uitsluitend was verleend voor de overschrijding van de maximale bouwhoogte van één van de gebouwen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 maart 2009 ter zitting behandeld. De appellant heeft zijn hoger beroep voor een deel ingetrokken, maar bleef van mening dat de gevolgen van de bouwwerken voor de luchtkwaliteit en flora en fauna niet voldoende waren onderzocht. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college de gevolgen van de vergunning voor de luchtkwaliteit en flora en fauna buiten beschouwing had kunnen laten. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De Afdeling heeft het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard, maar gelast dat het griffierecht aan de appellant wordt terugbetaald.

Uitspraak

200805281/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 mei 2008 in zaak
nr. 07/1327 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van drie woontorens voor in totaal 69 appartementen met onderliggende parkeergarage op het perceel "[locatie]", gelegen in de [wijk] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2008, verzonden op 5 juni 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghoudster] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2009, waar [appellant], in persoon en vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door O. Claasen, J.J.H.A. van Nistelrooij en J. Haaksman, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van drie woontorens voor in totaal 69 appartementen met onderliggende parkeergarage. Eén van de woontorens heeft een bouwhoogte van 24 m en de andere twee hebben ieder een bouwhoogte van 21 m.
2.2. Ter zitting heeft [appellant] zijn hoger beroep voor zover het betreft de gevolgen van de vergunde bouwwerken voor de externe veiligheid en de waterhuishouding ingetrokken.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "[vergunninghoudster]" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gebied voor wonen (WG)".
Ingevolge artikel 14, derde lid, aanhef en onder o, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), voorzover thans van belang, mag de bouwhoogte van de hoofdgebouwen ter plaatse van de nadere aanwijzing (a) ten hoogste 20 m bedragen, indien ter plaatse uitsluitend woningen worden gebouwd en geen bedrijven.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan voor het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van dakhellingen, goothoogten, nokhoogten, bouwperceelgrensafstanden en bebouwde oppervlakten met ten hoogste 10%.
2.4. Het bouwplan is in strijd met de in artikel 14, derde lid, aanhef onder o, van de planvoorschriften opgenomen maximaal toegestane bouwhoogte. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening aangegeven categorieën van gevallen.
Ingevolge artikel 3.1.2, sub B, onder A, van de "Circulaire artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening"(hierna: de Circulaire), voor zover hier van belang, van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht kunnen burgemeester en wethouders in het stedelijk gebied zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor realisering, verandering, vervanging en uitbreiding van woningen/woongebouwen, ongeacht de maatvoering tot een maximum van 100 woningen in de hoofdkernen van de gemeenten Utrecht, Amersfoort, Veenendaal, Woerden, Houten en Nieuwegein.
Ingevolge artikel 3.1.2, sub D, van de Circulaire, voor zover hier van belang, moeten de projecten om gebruik te maken van de in de Circulaire gegeven mogelijkheden, voldoen aan de algemene voorwaarde dat het project niet in strijd mag zijn met de relevante wetgeving onder andere op het gebied van luchtkwaliteit en flora en fauna.
2.6. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte aanvullende gronden van beroep buiten beschouwing heeft gelaten. Hij voert daartoe aan dat de door hem bij brief van 26 februari 2008 aangevoerde gronden vijftien dagen voor de zitting en derhalve tijdig bij de rechtbank zijn ingediend en aan de andere partijen zijn toegezonden. Bovendien dienen de gronden ter toelichting van reeds in de bestuurlijke voorfase aangedragen gronden, aldus [appellant]. Volgens hem moeten de andere partijen dan ook geacht worden voldoende voorbereid te zijn op een inhoudelijke behandeling van die gronden door de rechtbank.
2.6.1. Dit betoog faalt. [appellant] heeft eerst vijftien dagen voor zitting, bij brief van 28 februari 2008, gronden betreffende parkeren, welstand en schaduwwerking bij de rechtbank naar voren gebracht. Anders dan [appellant] stelt, betekent het enkele feit dat deze gronden meer dan tien dagen voor de zitting zijn ingebracht niet dat zij reeds om die reden door de rechtbank bij haar beoordeling hadden moeten worden betrokken. Niet alleen artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht maar ook de goede procesorde begrenst de mogelijkheid om na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn nieuwe gronden in te dienen.
De door [appellant] aangevoerde gronden zijn inhoudelijk van aard en vergen een nadere beoordeling van de bij vrijstelling en bouwvergunning in dit verband betrokken belangen en de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze gronden niet eerder had kunnen aanvoeren. Gelet hierop en gezien de aard en omvang van de gronden, heeft de rechtbank deze niet ten onrechte wegens strijd met de goede procesorde buiten haar beoordeling gelaten.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vrijstelling uitsluitend is verleend in verband met de overschrijding van de maximale bouwhoogte van gebouw A. Voor de overige gebouwen zou volgens hem geen vrijstelling zijn verleend.
2.7.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de vrijstelling heeft verleend ten behoeve van de realisatie van het bouwplan, waartoe ook de gebouwen B en C behoren. Dit blijkt uit het besluit van 3 oktober 2006, welk besluit door het college bij besluit van 27 maart 2007 expliciet is gehandhaafd.
2.8. Anders dan [appellant] betoogt, is het college er bij zijn besluitvorming terecht van uitgegaan dat het bestemmingsplan volledige bebouwing met hoofdgebouwen van het bouwvlak mogelijk maakt.
Geen aanknopingspunt kan worden gevonden voor het oordeel dat indien geen sprake is van een situatie waarin bijgebouwen worden gerealiseerd ingevolge artikel 14, derde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften een gedeelte van het perceel onbebouwd en onbedekt dient te blijven.
2.9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gevolgen van de vergunde bouwwerken voor de luchtkwaliteit en de flora en fauna geen verband houden met de overschrijding van de bouwhoogte en dat het college die gevolgen buiten zijn onderzoek heeft kunnen laten.
2.9.1. Vaststaat dat bij gebouw A door de overschrijding van de toegestane bouwhoogte van 20 meter met 4 meter een extra bouwlaag en daarmee drie extra woningen kunnen worden gerealiseerd. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat dit effect zal kunnen hebben op de luchtkwaliteit en de flora en fauna. Gelet hierop heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat het college de gevolgen van de vergunning bouwwerken voor de luchtkwaliteit en de flora en fauna buiten beschouwing heeft kunnen laten.
2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep, met betrekking tot de luchtkwaliteit en de flora en fauna behandelen.
2.11. [appellant] betoogt in beroep dat het nader luchtkwaliteitonderzoek van het college onjuist althans onvolledig is, nu de Nijverheidsweg te Nieuwegein niet in het onderzoek is betrokken en het college, gelet op het bepaalde in artikel 3.1.2, sub D, van de Circulaire, voorts ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen naar de gevolgen van de bouwwerken voor de flora en fauna ter plaatse.
2.11.1. Naar aanleiding van het beroep van [appellant] heeft het college nader onderzoek gedaan naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit. In het daarvan opgemaakte rapport staat dat bij realisering van het bouwplan de luchtkwaliteit ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking van de bouwwerken weliswaar licht verslechtert, maar dat overal aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 zal worden voldaan. Volgens het rapport is daarbij gekeken naar de Wierselaan en de Toegangsweg naar de appartementen. Ter zitting heeft het college gemotiveerd aangegeven dat de Nijverheidsweg als onderdeel van de Toegangsweg ook in het onderzoek is betrokken, hetgeen door [appellant] niet is betwist. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet ervan mocht uitgaan dat in het rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van de onderzoeken betreffende de luchtkwaliteit juist zijn.
Voorts zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college er ernstig rekening mee moest houden dat, zo nodig, ten behoeve van het bouwplan een ontheffing ingevolge de Flora- en faunawet niet zou kunnen worden verleend, zodat die wet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg zou staan. Het vorenstaande brengt met zich dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de luchtkwaliteit en de flora en fauna niet in de weg stonden aan het verlenen van de vrijstelling.
2.12. Het bij de rechtbank ingestelde beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.14. Een redelijke uitleg van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 mei 2008 in zaak nr. 07/1327;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdenzestien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, mr. S.F.M. Wortmann en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009
163-564.