200806403/1/H3.
Datum uitspraak: 29 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 juni 2008 in zaak nr. 07/1707 in het geding tussen:
het bestuur van het Faunafonds.
Bij besluit van 27 september 2006 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) een verzoek van appellante om een tegemoetkoming in de door reeën aan percelen aardbeiplanten (hierna: de percelen) veroorzaakte schade afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2007 heeft het Faunafonds het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2008, verzonden op 8 juli 2008, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 september 2008.
Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door mr. R.J. van Rijn, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Roermond, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C.Q. Bult en H.G. Engberink, beiden werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet is er een Faunafonds, dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren, behorende tot beschermde inheemse diersoorten.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming, als bedoeld in voormelde bepaling, slechts verleend, voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
Volgens artikel 2, aanhef, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (hierna: de Regeling) kan het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw, de bosbouw of de visserij aangerichte schade met inachtneming van het hierna bepaalde.
Volgens artikel 7, eerste lid, zal het Faunafonds een tegemoetkoming, als bedoeld in voormelde bepaling, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
Volgens het tweede lid staan maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan het Faunafonds meent dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de grondgebruiker kunnen worden genomen, vermeld in het door het Faunafonds vastgestelde Handboek Faunaschade (hierna: het Handboek). Indien een grondgebruiker een niet in het Handboek vermeld verjaagmiddel wil aanwenden, legt hij het gebruik van het middel vooraf schriftelijk voor aan het Faunafonds.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het Faunafonds zich op het standpunt heeft mogen stellen dat zij, om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen, effectieve en afdoende maatregelen had moeten nemen om schade door reeën te voorkomen, heeft miskend dat de door reeën veroorzaakte schade niet voorzienbaar was, nu zij in haar zevenenveertigjarige praktijk nooit eerder door reeën veroorzaakte schade heeft ondervonden en andere Nederlandse aardbeiplantenvermeerderaars evenmin ooit met dergelijke schade zijn geconfronteerd. Volgens [appellante] kon uit het Handboek niet worden afgeleid dat aardbeiplanten door reeën kunnen worden beschadigd, aangezien daarin slechts op schade aan aardbeivruchten wordt ingegaan. Voorts was het in april 2005, in welke maand de schade is ontstaan, uitzonderlijk koud, waardoor de reeën zich volledig op de percelen hebben gericht, omdat de groei van andere gewassen in de omgeving achterbleef, aldus [appellante].
2.2.1. Dat betoog faalt. Volgens artikel 7, tweede lid, van de Regeling is voor de beoordeling of de grondgebruiker adequate preventieve maatregelen had moeten nemen, bepalend of volgens het Handboek van hem kon worden gevergd dat hij zulke maatregelen zou nemen. In de op bladzijde 58 van het Handboek weergegeven tabel is vermeld dat reeën vraatschade aan aardbeien kunnen aanrichten. Anders dan [appellante] stelt, wordt hiermee niet alleen gedoeld op schade aan aardbeivruchten, maar ook op schade aan aardbeiplanten, aangezien in dezelfde tabel is omschreven dat reeën soms schade kunnen aanrichten door het afvreten van bladeren, net voor de vruchtzetting. Nu reeën volgens het Handboek vraatschade aan aardbeiplanten kunnen aanrichten en [appellante] heeft medegedeeld dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van reeën in de omgeving van de percelen, heeft de rechtbank met juistheid de door reeën veroorzaakte schade voorzienbaar geacht en overwogen dat het Faunafonds van [appellante] mocht vergen dat zij effectieve en afdoende maatregelen zou treffen om schade door reeën te voorkomen. Dat zich in april 2005, als gesteld, uitzonderlijke weersomstandigheden voordeden, maakt dat niet anders, nu de wetenschap dat zich reeën in de omgeving van de percelen bevonden [appellante] aanleiding had kunnen geven om adequate beschermende maatregelen te nemen.
2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het Faunafonds de gevolgen van haar keuze om aardbeiplanten op grote percelen te telen, zonder een deugdelijk raster te plaatsen, voor haar rekening mocht laten, heeft miskend dat in redelijkheid niet van haar verwacht kon worden dat zij percelen met een omvang van 150 hectare zou afrasteren en dat het Faunafonds ten onrechte van haar het aanvragen van een ontheffing voor het doden van reeën heeft verlangd. Aangezien de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat [appellante], teneinde voor een tegemoetkoming in aanmerking te kunnen komen, maatregelen had moeten nemen om schade door reeën te voorkomen, althans zo veel mogelijk te beperken, en gebleken is dat [appellante], voor het ontstaan van de schade, geen preventieve maatregelen heeft genomen, kunnen deze betogen, wat daar verder van zij, niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.4. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het Faunafonds de aan de percelen toegebrachte schade te laag heeft getaxeerd. Nu de hiervoor besproken beroepsgronden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden en het bij de rechtbank bestreden besluit in stand blijft, kan dit betoog, wat daar verder van zij, evenmin leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009