200802338/1/R1.
Datum uitspraak: 29 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Katwijk,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Katwijk,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Katwijk (hierna: de raad) bij besluit van 12 juli 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Haringkade, herziening fase 3b".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2008, beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De raad heeft stukken inzake de financiële uitvoerbaarheid van het plan ingezonden. Daarbij heeft hij voor deze stukken verzocht om geheimhouding, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 18 februari 2009 heeft een enkelvoudige kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding ingewilligd en de betrokken partijen gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de geheim te houden informatie in de stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2009, waar [appellanten sub 1], in de persoon van [appellant A] en bijgestaan door mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, [appellanten sub 2], in de persoon van [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door ir. T. Leene, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door J.J.W. van Dalfsen, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Het beroep van [appellanten sub 2] voor zover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" en de nadere aanduiding "gestapelde woningen (Ws)" gelegen ten oosten van de Rogstraat steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het plan is weliswaar gewijzigd vastgesteld, echter niet terzake van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" en de nadere aanduiding "gestapelde woningen (Ws)" ten oosten van de Rogstraat. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan maakt deel uit van een te herontwikkelen bedrijventerrein en voorziet door middel van de realisatie van twee appartementengebouwen en grondgebonden woningen in de bouw van maximaal 225 woningen.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.4. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] hun beroep, voor zover gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding "verwerkelijking in de naaste toekomst noodzakelijk (artikel 13 WRO)" ingetrokken.
2.5. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met grotendeels de bestemming "Woondoeleinden -W-" nu hun bedrijf aan de Haringkade daarmee is wegbestemd.
2.6. [appellanten sub 1] betwisten in dat kader onder meer de noodzaak en de goede kwaliteit van de in het plan voorziene woningbouw. Daartoe voeren zij aan dat het aanbod van woningen in Katwijk op korte termijn aanzienlijk zal groeien ten gevolge van de ontwikkeling van de gebieden "Rijnsoever-Noord" en "vliegveld Valkenburg". Volgens [appellanten sub 1] is bovendien met 225 woningen in dit kleine gebied een goede woonkwaliteit niet verzekerd en zullen de woningen onverkoopbaar blijken.
2.6.1. In de reactie van het gemeentebestuur op de bedenkingen is aangegeven dat op dit moment verschillende woningbouwprojecten lopen maar dat deze woningen verspreid over een groot aantal jaren beschikbaar komen. Ter zitting is door de raad voorts aangegeven dat woningbouw op het vliegveld Valkenburg eerst op lange termijn mogelijk zal zijn. Volgens de raad is het op dit moment zelfs zo dat er mede vanwege de onthouding van goedkeuring aan andere woningbouwplannen in de gemeente, extra inspanningen moeten worden geleverd om ervoor te zorgen dat voldoende nieuwe woningen op de markt komen. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de raad onjuist is.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de behoefte aan de woningen voldoende is aangetoond.
2.6.2. Wat betreft de kwaliteit van de woningen is door het gemeentebestuur in het kader van de inspraak op het voorontwerpplan aangegeven dat alhoewel het aantal woningen ten opzichte van het voorheen geldende plan, dat in maximaal 180 woningen voorzag, toeneemt, de totale bouwmassa, mede door de toepassing van kleine bouweenheden, stedenbouwkundig aanvaardbaar blijft en dat de ruimtelijke kwaliteit van het plan niet in geding komt. Daarbij is aangegeven dat de beoogde bebouwingsdichtheid mogelijk is door de grote openheid van de directe omgeving en omdat de dwarsstraten loodrecht op de Industrieweg/Haringkade een beperkte lengte hebben waardoor deze dwarsstraten het gebied openheid geven. Volgens de raad blijft de leefbaarheid van de wijk gewaarborgd omdat de straatprofielen voldoende breed zijn om op een goede manier de parkeer-, groen- en speelvoorzieningen hierin op te nemen. Daarbij is van belang dat het parkeren ten behoeve van de woningen hoofdzakelijk ondergronds, onder het middengebied, plaatsvindt. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een goede woonkwaliteit zal zijn verzekerd en dat de woningen verkoopbaar zullen zijn.
2.7. [appellanten sub 1] stellen voorts dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is aangetoond. Daartoe voeren zij aan dat de financiële onderhandelingen moeizaam verlopen en dat het voorheen geldende plan financieel niet uitvoerbaar bleek te zijn.
2.7.1. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de financiële en economische uitvoerbaarheid van het plan aan de hand van een aan hem voorgelegde exploitatieopzet in voldoende mate is aangetoond.
2.7.2. In de plantoelichting is vermeld dat de grondexploitatie sluit met een neutraal financieel resultaat. Daarbij is in aanmerking genomen dat voor de ontwikkelingen in het plangebied verwervingen dienen plaats te vinden.
In de reactie van het gemeentebestuur op de bedenkingen is voorts aangegeven dat de raad bij de vaststelling van het plan rekening heeft gehouden met eerder, in het kader van de inspraak op het voorontwerp, berekende tekorten en gelden uit het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing heeft aangewend om te komen tot een neutraal sluitende grondexploitatie.
In de schriftelijke uiteenzetting is verder door de raad aangegeven dat inmiddels al 80% van de aan te kopen grond is verworven door de gemeente.
2.7.3. Ingevolge artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) in samenhang met artikel 9 van het Bro 1985 behoren de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de plantoelichting te worden opgenomen. Zoals blijkt uit 2.7.2. zijn in de plantoelichting de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid beschreven.
2.7.4. De raad heeft verzocht om een beperking van de kennisneming van de stukken met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Een andere kamer van de Afdeling heeft dit verzoek beoordeeld en onderzocht of er voor het bestuursorgaan gewichtige redenen bestaan op grond waarvan beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
De Afdeling heeft in andere samenstelling dan de behandelend kamer geoordeeld dat het verzoek van de raad tot beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. [appellanten sub 1] hebben ter zitting geweigerd toestemming te geven om van de overgelegde stukken beperkt kennis te nemen en mede op grondslag daarvan uitspraak te doen. De behandelend kamer heeft in de desbetreffende stukken derhalve geen inzage gehad.
2.7.5. Zoals blijkt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 juli 2005, zaak nr.
200407247/1) ontneemt een partij door haar weigering de Afdeling toestemming te geven om van de overgelegde stukken beperkt kennis te nemen, de Afdeling in zoverre de mogelijkheid de rechtmatigheid van het bestreden besluit te toetsen. In beginsel zijn de gevolgen van een dergelijke weigering voor risico van de weigerende partij. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd kan geen reden worden gevonden hierop een uitzondering te maken.
2.7.6. Gelet op het voorgaande en gelet op hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid voldoende is aangetoond.
2.8. [appellanten sub 1] voeren daarnaast aan dat de raad zich onvoldoende heeft ingespannen een alternatieve locatie voor hun bedrijf te vinden. [appellanten sub 1] doen in dat kader een beroep op de Afdelingsuitspraak van 29 maart 2001, zaak nr. 199901510/1 (aangehecht). In deze uitspraak heeft de Afdeling het beroep van [appellanten sub 1] tegen het bestemmingsplan "Haringkade" gegrond verklaard en daarbij als volgt overwogen:
"2.3.2. Het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn van het wegbestemmen van het bedrijf op de huidige locatie, laat onverlet dat tevens voldaan moet zijn aan de voorwaarde dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan binnen de planperiode is gewaarborgd. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, nu er geen concreet zicht op verplaatsing van het bedrijf is en namens de gemeenteraad van Katwijk is verklaard dat niet tot onteigening van het desbetreffende perceel zal worden overgaan. Dit betekent dat ongewis blijft of dit plandeel zal kunnen worden uitgevoerd overeenkomstig de daaraan ten grondslag gelegde stedenbouwkundige visie die is neergelegd in het structuurplan. Derhalve is het bestreden besluit genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.3.3. Overigens had van de zijde van het gemeentebestuur van Katwijk mogen worden verwacht dat in dit geval alvorens tot vaststelling van het bestemmingsplan te besluiten een maximale inspanning zou zijn gepleegd om een andere vestigingsplaats voor het bedrijf van appellanten te vinden. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellanten enige jaren geleden op initiatief van de gemeente Katwijk reeds gedwongen werden hun bedrijf vanuit de Schoolstraat te verplaatsen naar de huidige locatie aan de Haringkade en zij ter plaatse aanzienlijke investeringen hebben gedaan."
2.8.1. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat de combinatie van groothandel, visverwerking en detailhandel het zeer lastig maakt om binnen de gemeente Katwijk een alternatieve locatie te vinden. Daarbij is aangegeven dat de visverwerkings- en de groothandelsactiviteiten uitsluitend op een bedrijventerrein zijn toegelaten, maar dat op een bedrijventerrein geen detailhandel is toegestaan. Voorts is aangegeven dat in de "plint" van de appartementengebouwen ruimte is voor een viswinkel, maar dat de overige bedrijfsactiviteiten naar een alternatieve locatie dienen te worden verplaatst. [appellanten sub 1] zouden evenwel niet tot een splitsing van hun activiteiten bereid zijn. Verder is aangegeven dat, indien voor het bedrijf geen alternatieve locatie wordt gevonden, door de raad via minnelijke weg naar een oplossing zal worden gezocht en zo nodig een onteigeningsprocedure zal worden gevolgd.
Uit de stukken blijkt dat de raad inmiddels een onteigeningsprocedure is gestart.
2.8.2. De raad heeft zich in de schriftelijke uiteenzetting voorts op het standpunt gesteld dat ondanks een verzoek daartoe, [appellanten sub 1] zelf ook niet met alternatieven zijn gekomen.
2.8.3. Het bedrijf bestaat uit een groothandel in vis(producten), een visverwerkingsbedrijf en visrokerij alsmede uit detailhandel in vis(producten).
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellanten sub 1] deze bedrijfsactiviteiten niet wensen te splitsen.
2.8.4. Uit het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de raad het voorstel heeft gedaan tot een integrale verplaatsing van het bedrijf naar het bedrijventerrein "'t Heen", maar dat dit voorstel door [appellanten sub 1] is afgewezen omdat zij het voorstel onvoldoende concreet vonden en zij verplaatsing naar een binnenstedelijke locatie wensen. Eerst ter zitting hebben [appellanten sub 1] concrete voorstellen voor een alternatieve binnenstedelijke hervestigingslocatie kenbaar gemaakt.
Ook eerst ter zitting is gebleken dat de raad een zogeheten quick scan naar alternatieve locaties heeft uitgevoerd. Volgens de raad blijkt uit deze quick scan dat er geen binnenstedelijke locaties zijn waar het bedrijf zich integraal zou kunnen vestigen.
2.8.5. De WRO legt in zijn algemeenheid aan het gemeentebestuur niet de verplichting op reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden tot herplaatsing van bedrijven, die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. Niettemin diende de raad, mede gelet op de eerdere Afdelingsuitspraak van 29 maart 2001, in dit geval onderzoek te doen naar een mogelijke andere vestigingsplaats voor het bedrijf van [appellanten sub 1]. Het vorenstaande laat onverlet dat indien tot de conclusie wordt gekomen dat binnen de gemeente geen geschikte locatie beschikbaar is, [appellanten sub 1] geen verdergaande rechten kunnen doen gelden op hervestiging van hun bedrijf in ongesplitste vorm binnen de gemeente. Van een resultaatsverplichting, zoals [appellanten sub 1] betogen, is geen sprake.
De Afdeling acht het standpunt van het college en de raad dat, gelet op de combinatie van groothandel, visverwerking en detailhandel, binnen de gemeente geen geschikte hervestigingslocatie aanwezig is, niet onaannemelijk. Daarbij wordt overwogen dat de raad een voorstel tot integrale verplaatsing, inclusief de detailhandel, naar het bedrijventerrein "'t Heen" heeft gedaan en dat [appellanten sub 1] dit voorstel hebben afgewezen. Voor zover [appellanten sub 1] stellen dat binnen de gemeente wel geschikte hervestigingslocaties aanwezig zijn, wordt overwogen dat [appellanten sub 1] ter zitting weliswaar concrete voorstellen daartoe hebben gedaan, doch dat door de raad onder meer is aangegeven dat de aangedragen alternatieven niet kwalificeren vanwege een te korte afstand ten opzichte van bestaande dan wel geprojecteerde woningbouw en voor zover een locatie in de directe nabijheid van de brandweerkazerne is voorgesteld, deze locatie niet geschikt is in verband met de ontsluiting van de brandweerkazerne. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de raad onjuist is.
Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de raad zich voldoende heeft ingespannen een alternatieve locatie voor het bedrijf te vinden.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige
2.10. [appellanten sub 2] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" en de nadere aanduiding "gestapelde woningen (Ws)" gelegen ten oosten van de aanduiding "hoofdroute langzaam verkeer".
2.11. [appellanten sub 2] woont in een penthouse ten noordoosten van het plangebied en voert aan dat het desbetreffende plandeel ten onrechte voorziet in een appartementengebouw, het zogeheten Atriumgebouw, op een afstand van 10 meter van zijn penthouse. [appellanten sub 2] stelt dat het ter plaatse voorziene Atriumgebouw, dat volgens [appellanten sub 2] twee verdiepingen hoger kan worden dan zijn penthouse, tot een aantasting van zijn uitzicht, privacy en bezonning leidt. [appellanten sub 2] stelt voorts dat bij de aankoop van het penthouse door de toenmalige wethouder was verzekerd dat het vrije uitzicht behouden zou blijven. Volgens [appellanten sub 2] leidt het plandeel tot een waardevermindering van zijn penthouse.
2.11.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat ter plaatse van het plandeel ten oosten van de aanduiding "hoofdroute langzaam verkeer" weliswaar 5 meter hoger mag worden gebouwd dan in het voorheen geldende plan, maar dat de ter plaatse voorziene bebouwing vooral aan de achter-/zijkant van de woning van [appellanten sub 2] is gesitueerd terwijl de woning van [appellanten sub 2] een uitzichtoriëntatie heeft aan de voorkant van de woning in de richting van de jachthaven. Daarbij is aangegeven dat ook op grond van het voorheen geldende plan ter plaatse bebouwing mocht worden opgericht met een goot- en bouwhoogte van 12 meter respectievelijk 15 meter en deze bouwmogelijkheid zich uitstrekte tot de kade.
2.11.2. In de zienswijzenota is aangegeven dat in het voorliggende plan het desbetreffende gebouw is voorzien van een extra bouwlaag ten opzichte van het vorige plan, omdat op grond van het thans geldende Bouwbesluit 2003 hogere verdiepingshoogten gelden. Daarbij is onderkend dat de extra bouwlaag enig effect kan hebben op de privacy van de bewoners van het penthouse, aangezien de bovenste bouwlaag van het gebouw hoger kan komen te liggen dan het penthouse. Dit wordt volgens de raad echter grotendeels gecompenseerd doordat de dwarsstraat tussen het beoogde Atriumgebouw en de oostelijk daarvan gelegen bestaande bebouwing, een profiel krijgt van 20 meter, waardoor de nieuwbouw op een grotere afstand van het penthouse dan in het voorheen geldende plan wordt gerealiseerd. Voorts is in de zienswijzenota aangegeven dat in de zuidwesthoek van het penthouse waar de keuken is gesitueerd, sprake kan zijn van enige aantasting van de privacy.
2.11.3. Ter zitting is door de raad voorts aangegeven dat de gevolgen van het desbetreffende plandeel op de bezonning van het penthouse zijn onderzocht. Volgens de raad leidt de extra bouwhoogte van 5 meter, mede gelet op de afstand tot het penthouse, slechts in zeer geringe mate tot een verlies van bezonning van het penthouse.
2.11.4. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart mogen ter plaatse van het desbetreffende plandeel op het overgrote deel gebouwen met een maximale goot- en bouwhoogte van 20 meter worden opgericht. Aan de randen van het plandeel geldt een maximale goot- en bouwhoogte van 17 meter. De afstand tussen het deel met een maximale goot- en bouwhoogte van 20 meter en het penthouse bedraagt ten minste 15 meter. De afstand tussen het deel met een maximale goot- en bouwhoogte van 17 meter en het penthouse bedraagt ten minste 10 meter.
2.11.5. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Niet kan worden ontkend dat bebouwing op het desbetreffende plandeel voor [appellanten sub 2] kan leiden tot enig verlies van bezonning, uitzicht en privacy. Gelet op de ter plaatse toegestane bouwhoogten en de afstand van het ter plaatse voorziene Atriumgebouw tot het penthouse van [appellanten sub 2], heeft het college zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van de bezonning, het uitzicht en de privacy niet zodanig ernstig is dat hieraan doorslaggevende betekenis toekomt. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat in zijn algemeenheid geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat, het penthouse een uitzichtoriëntatie heeft op de jachthaven en dat dit uitzicht niet wordt aangetast.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het onroerend goed van [appellanten sub 2] betreft, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college hieraan in deze procedure in redelijkheid een groot gewicht had moeten toekennen.
Voor zover [appellanten sub 2] onder verwijzing naar gedane uitlatingen van de wethouder kennelijk betoogt dat het plan in zoverre in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden en dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet berust bij een wethouder maar bij de raad.
2.12. [appellanten sub 2] voert verder aan dat het plan in zoverre niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet. Volgens hem is de in het plan gehanteerde norm van 1,4 parkeerplaats per woning niet voldoende. Volgens [appellanten sub 2] zullen de nieuw te bouwen woningen zo duur worden dat alleen tweeverdieners, waarvoor een hogere parkeernorm geldt, zich een dergelijke woning zullen kunnen permitteren. Bovendien vragen ook de ter plaatse geplande bedrijven en winkels en de ter plaatse aanwezige jachthaven de nodige parkeerplaatsen, aldus [appellanten sub 2].
2.12.1. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat de bij het complex behorende parkeergarage ongeveer 235 parkeerplaatsen zal hebben en dat op straatniveau ongeveer 130 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Aansluitend aan het plangebied zijn nog eens 30 parkeerplaatsen beschikbaar. De aangehouden parkeernorm van 1,4 parkeerplaats per woning is volgens het college en de raad voldoende om de parkeerdruk op te vangen.
2.12.2. In het kader van de inspraak op het voorontwerpplan is aangegeven dat uitgaande van in totaal 395 parkeerplaatsen in en om het plangebied, waarvan 80 parkeerplaatsen ter beschikking staan van de jachthaven, de feitelijke capaciteit 1,4 parkeerplaats per woning bedraagt. Daarbij is aangegeven dat in het zogeheten Atriumgebouw ten oosten van de aanduiding "hoofdroute langzaam verkeer" en het gebouw aan de Rogstraat relatief kleinere appartementen komen. Voorts is aangegeven dat in de praktijk een uitwisseling zal plaatsvinden in het gebruik van de parkeerplaatsen door de bewoners, bezoekers van bedrijven en winkels en gebruikers van de jachthaven. Dit standpunt acht de Afdeling niet onjuist.
Niet is aannemelijk geworden, dat, zoals [appellanten sub 2] ter zitting heeft betoogd, het plan niet in voldoende ruimte voor het beoogde aantal te realiseren parkeerplaatsen voorziet.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet.
2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 2] is voor het overige ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2], voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" en de nadere aanduiding "gestapelde woningen (Ws)" gelegen ten oosten van de Rogstraat, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige en het beroep van [appellanten sub 1] geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009