200805218/1.
Datum uitspraak: 29 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juni 2008 in zaak nrs. 07/1771 en 07/1926 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw van 10 appartementen met stallingsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het college het door [appellanten] (hierna: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 juni 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghoudster] heeft een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van de Riet, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door F.W.J. Verheul, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten, nu het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden die aan het verlenen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) door het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht (hierna: GS) worden gesteld. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan niet stedenbouwkundig inpasbaar is. Voorts is volgens hem onvoldoende rekening gehouden met zijn bouwmogelijkheden op het aangrenzende perceel. Verder voert hij aan dat bij een eerdere versie van het bouwplan negatieve welstandsadviezen zijn afgegeven en niet deugdelijk is gemotiveerd dat het onderhavige bouwplan niet detoneert aan de omgeving, waarbij onvoldoende aandacht is besteed aan de derde bouwlaag.
2.2. In het besluit van 4 juni 2007 is vastgesteld dat het bouwplan niet voldoet aan de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woongebieden en recreatiegebieden" (hierna: het bestemmingsplan) met betrekking tot het aantal bouwlagen, de goothoogte en de diepte van de woningen. Om het project niettemin mogelijk te maken heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.3. Ingevolge paragraaf 3.1.2. onder D van de circulaire artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening van GS van 4 juli 2006, in werking getreden op 1 september 2006 (hierna: de circulaire), moeten om gebruik te kunnen maken van de in deze circulaire gegeven mogelijkheden de projecten aan de volgende algemene voorwaarden voldoen:
Het project mag niet leiden tot aantasting van de ruimtelijke kwaliteit, zoals die tot uitdrukking komt in de cultuurhistorische, landschappelijke of stedenbouwkundige structuren of elementen; dit kan tot uitdrukking komen in een positief advies over de inpassing van het project in de omgeving van Welstand en Monumenten Midden Nederland of een andere onafhankelijke adviescommissie, waarin de relatie van het project tot de omgeving expliciet is verwoord; voor gebieden met een vastgestelde archeologische waarde, ofwel gebieden met een hoge verwachtingswaarde is een positief advies van de provinciale archeoloog noodzakelijk.
Het project mag geen onevenredige hinder of belemmeringen veroorzaken voor aangrenzende functies of bestemmingen.
2.4. In de ruimtelijke onderbouwing van juli 2006 die aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd, is gemotiveerd ingegaan op de relatie van het bouwplan tot de bestaande en op grond van het bestemmingsplan toegestane bebouwing. De rechtbank heeft terecht aannemelijk geacht dat het de bedoeling van de gemeenteraad van de voormalige gemeente Doorn is geweest om het in 2002 ontwikkelde bouwplan voor onderhavig woongebouw, dat bij het inbrengen van een zienswijze is betrokken in de planprocedure, op te nemen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, maar heeft verzuimd de planvoorschriften dienovereenkomstig aan te passen. Daartoe is in aanmerking genomen dat op de plankaart van het bestemmingsplan op het perceel de bouwgrens is opgenomen overeenkomstig de contouren van dat plan.
Niet in geschil is dat het perceel is gelegen binnen de op de streekplankaart voor de kern van Doorn aangegeven bebouwingscontour, zodat de invulling met woningbouw in beginsel past in het provinciaal ruimtelijke beleid. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de realisering van één omvangrijk gestapeld woongebouw op deze locatie - mede gelet op de aard en het karakter van de omliggende bebouwing - vanuit stedenbouwkundig oogpunt als passend in de omgeving kan worden aangemerkt. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het bouwvolume en de bouwhoogte van het nieuwe woongebouw niet wezenlijk detoneren ten opzichte van de omliggende statige villagebouwen en dat de ligging van het woongebouw zorgvuldig is gekozen, waarbij voldoende aandacht is besteed aan een goede landschappelijke inpassing.
De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan stedenbouwkundig inpasbaar is.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het bouwplan geen onevenredige hinder of belemmeringen veroorzaakt voor aangrenzende functies of bestemmingen omdat het niet tot gevolg heeft dat [appellant] geen gebruik kan maken van door hem gewenste bouwmogelijkheden.
Derhalve is de rechtbank tot de juiste slotsom gekomen dat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen. In zoverre faalt het betoog [appellant].
2.5. In het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde advies van 16 augustus 2006 heeft de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland (hierna: de welstandscommissie) geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Door J.G. Jansen, R. Timmler en P. van Vliet zijn contra-expertises opgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de tegenadviezen te betrekken in de beoordeling van het geschil en het besluit op bezwaar vernietigd. Voorts heeft zij het college in de gelegenheid gesteld om de tegenadviezen alsnog aan de welstandscommissie voor te leggen. In het advies van 6 februari 2008 heeft de welstandscommissie deze tegenadviezen in ogenschouw nemende, haar eerdere standpunt bevestigd.
2.5.1. De welstandscommissie heeft zich in het advies van 6 februari 2008 op het standpunt gesteld dat de tegenadviezen zich in belangrijke mate richten tegen de grootte van de bouwmassa en dat de taak van de welstandscommissie niet is een oordeel te vellen over de bouwmassa indien een vrijstellingsprocedure is doorlopen. De welstandscommissie stelt dat zij zich dient te beperken tot de uiterlijke verschijningsvorm met als toetsingskader de welstandsnota.
2.5.2. De welstandscommissie dient zich te richten naar de ten tijde van het uitbrengen van het welstandsadvies geldende planologische bouwmogelijkheden, hetgeen betekent dat zij bij haar beoordeling zowel het op dat moment geldende bestemmingsplan als eventueel verleende vrijstellingen respecteert. De onderhavige vrijstelling is evenwel eerst verleend na het uitbrengen van het welstandsadvies van 16 augustus 2006. Dat betekent dat de welstandscommissie zich bij dat advies en de daarop voortbouwende adviezen slechts diende te richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De rechtbank heeft de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit dan ook ten onrechte gebaseerd op de overweging dat de welstandscommissie de bij de vrijstelling planologisch aanvaardbaar geachte maatvoering terecht als een gegeven heeft beschouwd.
Het betoog van [appellant] is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Indien het college opnieuw moet beslissen op zijn bezwaar, zal het dat moeten doen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op 2.4 van deze uitspraak, gelezen in samenhang met de aangevallen uitspraak, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan mocht verlenen. Daarmee staat in rechte vast dat het college de maatvoering van het woongebouw, inclusief de derde bouwlaag van het woongebouw, stedenbouwkundig inpasbaar heeft kunnen achten. Ten gevolge van deze uitspraak zal het college bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van [appellant] die maatvoering dus wel als een gegeven moeten beschouwen. Onder die omstandigheden bestaat aanleiding om de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 10 juni 2007 (lees: 4 juni 2007) in stand te laten, te bevestigen, zij het op andere gronden.
2.6. Voor zover [appellant] voor het overige wijst op de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, leiden deze niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nu hij in hoger beroep in zoverre niet motiveert waarom de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, wordt met dat oordeel volstaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009