200806354/1/H2.
Datum uitspraak: 29 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2008 in zaak nr. 08/44 in het geding tussen:
de raad van het bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft de raad van het bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) een verzoek van [appellante] om tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang (hierna: tegemoetkoming) over de periode 1 januari 2006 tot 1 oktober 2006 afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2007 heeft het UWV het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2008, verzonden op 21 juli 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 september 2008.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. G.A. Soebhag, advocaat te Rotterdam, en het UWV, vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet, en blijkens de bijlage of het plan, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet, deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces of onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats als bedoeld in artikel 76a van die wet bij een werkgever verricht.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, heeft een ouder in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor zover de ouder in dat jaar een persoon is die een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h.
2.2. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellante] in de periode 1 januari 2006 tot 25 juni 2006 een uitkering had op grond van de Ziektewet. Gedurende de periode dat recht bestond op een dergelijke uitkering bestond geen aanspraak op een kinderopvangtoeslag als bedoeld in artikel 6 van de Wko en daarmee evenmin op een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 29 van die wet. Derhalve is slechts nog de vraag aan de orde of grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] in de periode van 26 juni 2006 tot 1 oktober 2006 geen recht had op tegemoetkoming.
2.3. Het betoog van [appellante] dat zij in afwachting was van goedkeuring van het UWV voor deelname aan een re-integratietraject en dat die wachttijd niet voor haar rekening dient te komen faalt, nu artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko als voorwaarde stelt dat een re-integratietraject wordt gevolgd en de Wko geen mogelijkheid kent hiervan af te wijken. Het betoog van [appellante] dat zij niet juist en tijdig door het UWV zou zijn voorgelicht, wat daarvan zij, kan niet tot afwijking van de Wko leiden.
Dat na 4 oktober 2007 initiatieven gericht op arbeidsinschakeling zijn verricht, kan niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep, nu bij de rechtbank slechts ter toets voorlag of het UWV de aanvraag om tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang over de periode 1 januari 2006 tot 1 oktober 2006 terecht heeft afgewezen.
Hetgeen [appellante] overigens aanvoert is een niet nader gemotiveerde herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is evenwel in zoverre terecht en op goede gronden gekomen tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009