200805175/1.
Datum uitspraak: 22 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [vreemdeling sub 1] en [vreemdeling sub2],
2. de staatssecretaris van Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 juli 2008 in zaken nrs. 07/31254 en 07/31258 in de gedingen tussen:
[vreemdeling sub 1] en [vreemdeling sub2]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 juni 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aanvragen van [vreemdeling sub 1] en [vreemdeling sub2] (hierna: de vreemdelingen, onderscheidenlijk de vreemdeling sub 1 en sub 2) om wijziging van de beperking van de aan hen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd en verlenging van de geldigheidsduur daarvan afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 11 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juli 2008, en de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 8 en 30 januari 2009 hebben de vreemdelingen nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2009, waar de vreemdeling sub 1, bijgestaan door mr. M.F. Kiers, advocaat te Deventer, en [voogd], voogd werkzaam bij de Stichting Nidos, in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van de vreemdeling sub 2, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdelingen
2.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder u, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, houden de in voormeld artikel bedoelde beperkingen verband met, onder meer, voortgezet verblijf.
Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, voor zover thans van belang, in andere gevallen dan genoemd in artikel 3.51, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
2.2. In hun enige grief klagen de vreemdelingen, samengevat weergegeven, dat de rechtbank in het kader van hun beroep op artikel 3.52 van het Vb 2000 ten onrechte heeft overwogen dat geen recente verklaringen zijn overgelegd, waaruit de aard en de omvang van de noodzakelijke opvang en begeleiding van de vreemdeling sub 2 en de gevolgen van het ontbreken daarvan blijken. Zij betogen daartoe dat de meest recente indicatiestelling, die ziet op een 24-uurs opvang en toezicht voor de vreemdeling sub 2, op 10 april 2008 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst is verzonden en dat dit op dat moment de meest recente informatie was. Uit deze indicatiestelling volgt, aldus de vreemdelingen, dat de vreemdeling sub 2 op een beschermende omgeving, waar structuur en toezicht aanwezig is, is aangewezen. Ter zitting bij de Afdeling hebben de vreemdelingen toegelicht dat, hoewel de vreemdeling sub 2 tot haar meerderjarigheid in het [opvanghuis] kan worden opgevangen, de vreemdeling sub 1 daarna voor haar zal dienen te zorgen, hetgeen voor haar niet mogelijk zal zijn.
Voorts klagen de vreemdelingen dat de rechtbank, door te overwegen dat zij geen informatie hebben overgelegd waarmee het door hen gestelde risico (van prostitutie) dat vrouwen zonder netwerk in Angola lopen wordt onderbouwd, heeft miskend dat dit gestelde risico is gebaseerd op de algemene ambtsberichten over Angola van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2006 en juni 2008, welke als bronnen van algemene bekendheid zijn aan te merken. Dat gehandicapten in Angola niet kunnen worden opgevangen, berust, aldus de vreemdelingen, op de kennis en waarneming van de vreemdeling sub 1.
Ten slotte hebben de vreemdelingen ter zake van hun grief ter zitting opgemerkt, dat nu zij zich in Angola, vooral gelet op de geestelijke handicap van de vreemdeling sub 2, niet kunnen handhaven, zij in aanmerking dienen te kunnen komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb 2000.
2.2.1. De vreemdelingen hebben in de bezwaarfase ten aanzien van de vreemdeling sub 2 een door Zorgkantoor Waardenland opgesteld indicatiebesluit overgelegd, geldend van 20 juli 2006 tot 20 juli 2011 (hierna: het indicatiebesluit). Hierin staat, samengevat weergegeven, dat de vreemdeling sub 2 een verstandelijke beperking en gedragsproblemen heeft en dat zij hierdoor op een beschermende omgeving is aangewezen, waar structuur en zorg aanwezig is. Volgens dit indicatiebesluit heeft zij gemiddeld zeven etmalen per week zorg nodig.
Uit het indicatiebesluit kan worden opgemaakt dat opvang en begeleiding voor de vreemdeling sub 2 zijn geïndiceerd, wat de aard en de omvang daarvan moeten zijn en dat het vanwege de looptijd van de indicatie om recente informatie gaat. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de klacht is in zoverre terecht voorgedragen. De grief kan echter, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.2. De vreemdelingen hebben ter toelichting op het indicatiebesluit ter zitting bij de Afdeling over de situatie van de vreemdeling sub 2 desgevraagd verklaard dat zij tot de meerderjarigheid van de vreemdeling sub 1 gezamenlijk in de reguliere opvang van de Stichting Nidos hebben verbleven. Hierna hebben de vreemdelingen enige tijd in een door de vreemdeling sub 1 gehuurde kamer gewoond, waarna zij samen bij een vriendin zijn ingetrokken. De vreemdeling sub 1 heeft kenbaar gemaakt dat zij af en toe ook elders verblijft. Verder hebben zij verklaard dat de Stichting Syndion ongeveer één keer per week aan de vreemdeling sub 2 ondersteuning biedt op het gebied van vorming en vrijetijdsbesteding - praktische vaardigheden - en dat zij onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen volgt.
Hoewel uit het indicatiebesluit volgt dat de vreemdeling sub 2 begeleiding nodig heeft in de vorm van hulp, toezicht of sturing, bestaat mede gelet op hetgeen de vreemdelingen ter zitting over de situatie van de vreemdeling sub 2 hebben verklaard, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vreemdeling sub 2 zich in Angola niet zonder speciale zorg zal kunnen handhaven.
2.2.3. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een direct verband bestaat tussen het ontbreken van een sociaal netwerk in Angola en het risico om in de prostitutie terecht te komen. Daargelaten dat niet reeds eerder kenbaar een beroep op de door de vreemdelingen aangehaalde ambtsberichten is gedaan en deze ambtsberichten niet onafhankelijk van het aangevoerde in de beoordeling behoeven te worden betrokken, valt uit de door de vreemdelingen in de grief genoemde passages in deze ambtsberichten niet een direct verband tussen het ontbreken van een netwerk en het risico om in de prostitutie terecht te komen, af te leiden. Het betoog over het ontbreken van opvang voor gehandicapten in Angola is, zoals de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen, door de vreemdelingen niet gestaafd.
2.2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen, dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdelingen gestelde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat van hen niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaten.
2.3. Het hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover door de vreemdelingen bestreden, met verbetering van gronden te worden bevestigd.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.4. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat sprake is van inmenging in het recht op respect voor het familieleven van de vreemdelingen en dat de staatssecretaris gelet hierop ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt, de strekking en reikwijdte van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft miskend. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de rechtbank in het bijzonder niet heeft onderkend dat, nu beide vreemdelingen geen verblijf hier te lande is toegestaan en derhalve van hen wordt verwacht dat zij gezamenlijk naar het land van herkomst terugkeren en van gescheiden verwijdering geen sprake is, zij niet met vrucht de bescherming van artikel 8 van het EVRM kunnen inroepen. Hij verwijst in dit verband naar de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) van 9 oktober 2003, nr. 48321/99, Slivenko tegen Letland (JV 2003/494) en van de Europese Commissie van de rechten van de mens van 2 september 1994 in klachtnr. 22178/93, Daferofski tegen Duitsland.
Mede gelet op voormeld arrest van 9 oktober 2003 strekt artikel 8 van het EVRM niet zover dat een verdragsluitende staat de keuze van domicilie van de leden van een familie of gezin dient te eerbiedigen. Volgens de staatssecretaris volgt hieruit tevens dat het recht op respect voor het familie- of gezinsleven niet zo ver strekt dat in gevallen van niet-gescheiden verwijdering op de uitzettende lidstaat de verantwoordelijkheid rust rekening te houden met de - eventuele - omstandigheid dat de vreemdelingen na hun terugkeer of uitzetting hun gezinsleven in het ontvangende land niet meer op dezelfde wijze kunnen uitoefenen.
2.4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.4.2. Uit de arresten van het EHRM van onder meer 2 augustus 2001, nr. 54273/00, Boultif tegen Zwitserland (AB 2001, 341), van 19 februari 1996, nr. 53/1995/559/645, Gül tegen Zwitserland (AB, 1998, 53), en van 28 mei 1985, nrs. 9214/80, 9473/81 en 9474/81, Abdulaziz, Cabales en Balkandali tegen het Verenigd Koninkrijk (NJ 1988, 187), alsmede uit het door de staatssecretaris aangehaalde arrest Slivenko kan worden afgeleid dat artikel 8 van het EVRM geen algemene verplichting voor een staat inhoudt om de keuze van domicilie van de leden van een familie of gezin te eerbiedigen.
Voorts kan uit het reeds vermelde Slivenko-arrest en het arrest van het EHRM van 20 maart 1991, nr. 15576/89, Cruz Varas en anderen tegen Zweden (NJ 1995, 742), worden afgeleid dat geen sprake is van een schending van het in dit artikel neergelegde recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, als de beoogde verwijdering het gehele kerngezin of de kernfamilie betreft, van rechtmatig verblijf van de leden van dit gezin of die familie geen sprake (meer) is en de gezins- dan wel familieleden niet als gevolg van deze verwijdering van elkaar zullen worden gescheiden.
2.4.3. Niet is in geschil dat tussen de vreemdelingen sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Evenmin is echter in geschil dat zij op grond van de besluiten van 11 juli 2007 gezamenlijk naar Angola, hun land van herkomst, zullen worden uitgezet. Een zodanige uitzetting kan door een verblijf van de vreemdeling sub 2 in het [opvanghuis] weliswaar als gevolg hebben dat zij hun gezinsleven niet meer zo kunnen uitoefenen als in Nederland, doch de staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het hiervoor bedoelde recht niet zo ver strekt dat in het geval van niet-gescheiden verwijdering op de uitzettende lidstaat de verantwoordelijkheid rust rekening te houden met de enkele mogelijkheid dat de vreemdelingen na hun terugkeer of uitzetting hun gezinsleven in het ontvangende land niet meer op dezelfde wijze kunnen uitoefenen. In aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat de vreemdelingen na uitzetting van elkaar zullen worden gescheiden, heeft de rechtbank niet onderkend, zoals de staatssecretaris heeft uiteengezet, dat uitzetting van de vreemdelingen geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven oplevert. De rechtbank heeft aldus ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van inmenging in het recht op respect voor het familieleven van de vreemdelingen.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover door de staatssecretaris bestreden, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van de beroepen van de vreemdelingen, voor zover daarop na het vorenoverwogene nog moet worden beslist, als volgt.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond over adequate opvang komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop de grond betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.6.1. De Afdeling zal de inleidende beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 11 juli 2007 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond en bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover door de vreemdelingen bestreden;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 juli 2008 in zaken nrs. 07/31254 en 07/31258, voor zover door de staatssecretaris bestreden;
IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009
480-550.