200806295/1.
Datum uitspraak: 21 april 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 juli 2008 in zaak nr. 07/45278 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur en wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking ongegrond verklaard alsmede de vreemdeling ambtshalve met ingang van 28 augustus 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet kan worden tegengeworpen dat hij niet uit zichzelf de informatie heeft verstrekt die voor de staatssecretaris doorslaggevend is geacht voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), alsmede dat artikel 26, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in deze situatie niet toepasbaar is.
De staatssecretaris betoogt daartoe dat hij, mede in het licht van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de vreemdeling bij brief van 29 augustus 2006 heeft verzocht zijn aanvraag met bescheiden aan te vullen, waarbij hij erop heeft gewezen dat de vreemdeling alle relevante feiten en omstandigheden, indien mogelijk met schriftelijke bewijsstukken, dient bij te voegen. Nu de vreemdeling daarop slechts de gevraagde bescheiden heeft overgelegd, bestaat er volgens de staatssecretaris geen grond voor het oordeel dat het op zijn weg had gelegen om op dat moment nadere vragen te stellen met het oog op de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Eerst met de ontvangst van de brief van 28 augustus 2007 is aannemelijk geworden dat de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden om in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel het uitoefenen van gezinsleven overeenkomstig artikel 8 van het EVRM en heeft hij, gelet op artikel 26 van de Vw 2000, de verblijfsvergunning met ingang van die datum verleend, zo betoogt de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, is de staatssecretaris bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te wijzigen, hetzij op aanvraag van de houder van de vergunning hetzij ambtshalve wegens veranderde omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Vw 2000 wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 verlengd met ingang van de dag, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt.
Volgens paragraaf B2/10.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt de bevoegdheid van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, om op aanvraag van de houder of ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te wijzigen, gebruikt in alle gevallen waarin de verblijfsbeëindiging van de reguliere verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Een ambtshalve beoordeling of sprake is van artikel 8 van het EVRM vindt slechts plaats in de gevallen waarin expliciet een beroep op dit artikel wordt gedaan, dan wel waar een vreemdeling zelf feiten en omstandigheden naar voren brengt waaruit dit kan worden opgemaakt.
2.1.2. In het besluit van 6 november 2007 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat eerst met de ontvangst van de brief van 28 augustus 2007 aannemelijk is geworden dat de vreemdeling ambtshalve in het bezit diende te worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op basis daarvan heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling een verblijfsvergunning met als doel het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM met ingang van 28 augustus 2007 verleend.
2.1.3. De rechtbank heeft ten onrechte het besluit van 6 november 2007, ondanks de in dat besluit gekozen bewoordingen, aangemerkt als een ambtshalve verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, omdat de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen in artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 is begrensd tot de in die bepaling limitatief opgesomde beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan.
Om te voldoen aan artikel 13, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft de staatssecretaris ten aanzien van artikel 8 van het EVRM het in paragraaf B2/10.3 van de Vc 2000 neergelegde beleid opgesteld, waarin is vermeld dat in het geval de verblijfsbeëindiging van de reguliere verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM, gebruik wordt gemaakt van de in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid.
Omdat de ongegrondverklaring door de staatssecretaris van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur en wijziging van de beperking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd leidt tot verblijfsbeëindiging van de reguliere verblijfsvergunning en de staatssecretaris dit in strijd heeft geacht met artikel 8 van het EVRM, heeft hij gebruik gemaakt van de in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid om ambtshalve de beperking van de verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te wijzigen alsmede de geldigheidsduur daarvan te verlengen.
2.1.4. Nu volgens voormelde paragraaf van de Vc 2000 de beoordeling of artikel 8 van het EVRM tot vergunningverlening noopt slechts plaatsvindt in gevallen waarin expliciet een beroep is gedaan op dit artikel, dan wel wanneer een vreemdeling zelf feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit dit kan worden opgemaakt, is het, overeenkomstig artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, aan de vreemdeling om de gegevens en bescheiden te verschaffen en aannemelijk te maken dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om nadere vragen te stellen omtrent de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en dat de vreemdeling niet kan worden tegengeworpen dat hij deze informatie niet eerder uit zichzelf heeft verstrekt.
2.2. Er is, ook gezien hetgeen in het tweede lid van artikel 26 van de Vw 2000 is bepaald, geen grond de rechtbank te volgen in haar oordeel dat, nu alleen wordt gesproken over voorwaarden waaraan moet worden voldaan voor verlening van de verblijfsvergunning, de criteria die de staatssecretaris in het kader van de belangenafweging bij toepassing van artikel 8 van het EVRM van belang acht niet kunnen worden aangemerkt als voorwaarden in de zin van artikel 26 van de Vw 2000. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat dit artikel in deze situatie niet van toepassing is.
2.2.1. De tekst van artikel 26, tweede lid, van de Vw 2000 dient voor de betekenis van die bepaling als uitgangspunt te worden genomen. Gelet op deze tekst is het aan de vreemdeling om aan te tonen dat hij aan alle voorwaarden voor verlenging voldoet en bestaat geen grond het betoog van de vreemdeling te volgen dat de datum waarop de verblijfsvergunning is aangevraagd als ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft te gelden. Nu de staatssecretaris, gelet op hetgeen in 2.1.4 is overwogen, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eerst met de ontvangst van de brief van 28 augustus 2007 aannemelijk is geworden dat de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden om in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel het uitoefenen van gezinsleven overeenkomstig artikel 8 van het EVRM, heeft hij terecht de verblijfsvergunning verleend met ingang van die datum.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 november 2007 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 juli 2008 in zaak nr. 07/45278;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009
218-587.
Verzonden: 21 april 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak