200901316/1/V3.
Datum uitspraak: 31 maart 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 februari 2009 in zaak nr. 09/3612 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 31 januari 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank zijn oordeel, dat de uitzetting van de vreemdeling niet met een lichter middel kan worden verzekerd, niet met de vereiste terughoudendheid heeft getoetst en haar eigen oordeel voor zijn oordeel in de plaats heeft gesteld.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2006 in zaak nr. 200603830/1, JV 2006/323) komt de staatssecretaris, anders dan bij de vraag of gronden voor bewaring aanwezig zijn, bij de beantwoording van de vraag of, waar die gronden er zijn, met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de uitzetting te verzekeren, beoordelingsruimte toe. Door zich niet de vraag te stellen of de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn standpunt heeft kunnen komen, maar te overwegen dat de staatssecretaris had dienen te volstaan met het opleggen van een lichter middel dan bewaring, heeft de rechtbank het oordeel van de staatssecretaris ten onrechte zonder de vereiste terughoudendheid beoordeeld en haar eigen oordeel voor dat van de staatssecretaris in de plaats gesteld.
2.2. De grieven 1 en 3, die geen zelfstandige betekenis hebben, behoeven derhalve geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4. Ten aanzien van de beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris niet voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van de vreemdeling, overweegt de Afdeling als volgt.
Op 1 februari 2009 is de vreemdeling gehoord in het kader van het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Op 5 februari 2009 is het dossier van de vreemdeling overgedragen aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V). Op 12 februari 2009 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden waarna een aanvraag om verlening van een laissez passer (hierna: lp) is verzonden naar de afdeling lp van de DT&V. Bij het vertrekgesprek heeft de vreemdeling aangegeven niet te willen meewerken aan zijn uitzetting en heeft hij geen medewerking verleend aan het invullen van de lp aanvraag.
Bij deze stand van zaken bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris met onvoldoende voortvarendheid te werk is gegaan. De beroepsgrond faalt.
2.5. Ter zitting van de rechtbank heeft de vreemdeling verklaard dat hij wordt opgevangen door de Stichting INLIA en dat hij leefgeld voor het noodzakelijke levensonderhoud ontvangt. Deze omstandigheden, wat daar verder ook van zij, brengen niet zonder meer met zich dat hij voor uitzetting beschikbaar zal zijn, zodra deze daadwerkelijk in zicht komt. Gelet op de gronden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen grond kan worden gezien om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien en het risico te aanvaarden dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra de uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. Gelet op het vorengaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 januari 2009 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 februari 2009 in zaak nr. 09/3612;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2009
480-495.
Verzonden: 31 maart 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak