200806094/1/V6.
Datum uitspraak: 22 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juli 2008 in zaak nr. 07/8048 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de minister van Justitie.
Bij besluit van 12 december 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (thans de minister van Justitie; hierna: de minister) een verzoek van [verzoeker] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2007 heeft de minister het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juli 2008, verzonden op 16 juli 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) veroordeeld tot vergoeding van de leges die door [verzoeker] sinds augustus 2005 zijn betaald voor de behandeling van zijn aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning, alsmede zijn immateriële schade ten bedrage van € 3.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 september 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, en [verzoeker], in persoon, zijn verschenen.
2.1. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen twijfel bestaat omtrent de identiteit van [verzoeker] en dat hij niet van hem kon verlangen zijn identiteit aan te tonen aan de hand van een gelegaliseerde geboorteakte, omdat [verzoeker] bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie van 2 februari 1998 een originele, Canadese geboorteakte heeft overgelegd, welke toentertijd door de Gouverneur van Aruba is geaccepteerd, hij eerst bij brief van 5 juli 2006, welke brief hij stelt niet te hebben ontvangen, is opgeroepen een gelegaliseerde geboorteakte over te leggen en hij bovendien sinds 1 juli 1978 rechtmatig in het Koninkrijk der Nederlanden verblijft en onafgebroken in het Bevolkingsregister, dan wel de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA) staat ingeschreven. De minister voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een gelegaliseerde geboorteakte bij uitstek het brondocument is aan de hand waarvan iemands identiteit kan worden vastgesteld en dat in het kader van de naturalisatieprocedure de identiteit van de verzoeker, zoals bedoeld in het kader van de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), het voorwerp van onderzoek mag en moet zijn.
2.1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient de verzoeker buitenlandse akten, waaronder zijn geboorteakte over te leggen. Indien overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA), worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in de regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de GBA. De verplichting tot het overleggen van buitenlandse akten, waaronder een geboorteakte, lijdt uitzondering indien reeds in het verleden gelegaliseerde, en soms tevens geverifieerde documenten, zijn overgelegd en verwerkt in de GBA of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland. Alsdan kan worden afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, ingeval van op goede gronden gerezen twijfel, dienen opnieuw originele gelegaliseerde documenten te worden overgelegd.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van de voorwaarde van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.1.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, verblijft [verzoeker] vanaf 1 juli 1978 in het Koninkrijk der Nederlanden en heeft hij sedertdien onafgebroken in het Bevolkingsregister, dan wel de GBA ingeschreven gestaan. Niet in geschil is evenwel dat de gegevens van [verzoeker] niet op basis van een gelegaliseerde geboorteakte hierin zijn opgenomen. Het door [verzoeker] bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie overgelegde origineel geboortebewijs, welk stuk niet als een geboorteakte kan worden aangemerkt, was evenmin gelegaliseerd. Onder deze omstandigheden heeft de minister, gelet op de in 2.1.1 weergegeven passages uit de Handleiding, met recht van [verzoeker] het overleggen van een gelegaliseerde geboorteakte mogen verlangen. Tijdens de zitting van 11 maart 2009 is door de minister overigens onweersproken verklaard dat het voor [verzoeker] mogelijk moet worden geacht voormeld geboortebewijs door de Canadese autoriteiten te laten legaliseren en dat dit reeds voldoende zou zijn geweest om te worden genaturaliseerd.
De omstandigheid dat tussen de indiening van het verzoek om naturalisatie en het besluit van 12 december 2006 ruim acht jaar is gelegen, doet niet af aan de bevoegdheid van de minister om van de identiteit van [verzoeker], als bedoeld in het kader van de toepassing van de RWN, op de daartoe geëigende wijze bewijs te verlangen. Immers, zoals de minister terecht betoogt, dient juist in het kader van de procedure over verlening van het Nederlanderschap de identiteit van de verzoeker het voorwerp van onderzoek te zijn, daar het verlenen hiervan, vanwege de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht is.
2.2. De minister betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden en dat in verband hiermee de door [verzoeker] betaalde leges voor de behandeling van zijn aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning, alsmede de door hem geleden immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
2.2.1. Volgens de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (onder meer de beslissing van 9 juli 1988, S. tegen Zwitserland, nr. 13325/87, aangehecht ter voorlichting van partijen) zien procedures over naturalisatie niet op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen of het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde vervolging, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en is dit artikel dientengevolge in dergelijke procedures niet van toepassing.
Aangezien het geschil betrekking heeft op de weigering [verzoeker] het Nederlanderschap te verlenen, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op artikel 6 van het EVRM worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt ertoe dat een zodanig verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
2.2.2. Door de rechtbank is niet onderkend dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1) de redelijke termijn in zaken als de onderhavige aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Sedert de ontvangst door de minister van het bezwaarschrift van [verzoeker] op 18 januari 2007 tegen het besluit van 12 december 2006 waren ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 14 juli 2008 geen twee jaren verstreken. Reeds hierom is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het tijdsverloop in de onderhavige zaak niet zodanig lang dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft onder die omstandigheid evenzeer ten onrechte overwogen dat de bij [verzoeker] geleden immateriële schade, ten bedrage van € 3.000,00, voor vergoeding in aanmerking komt en dat de minister de door [verzoeker] vanaf augustus 2005 betaalde leges voor de behandeling van zijn aanvragen tot het verlengen van zijn verblijfsvergunning dient te vergoeden.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 17 september 2007 van de minister alsnog ongegrond verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juli 2008 in zaak nr. 07/8048;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009