200805554/1/V6.
Datum uitspraak: 22 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 juni 2008 in zaak nr. 07/3213 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante] een boete van € 19.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en artikel 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 9 juli 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt, voor zover thans van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge het vierde lid verstrekt de vreemdeling een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht aan de werkgever, die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt en stelt de vreemdeling de werkgever in de gelegenheid een afschrift van dit document te maken.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) wordt bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, tweede lid, op € 1.500,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het op 19 mei 2006 op ambtseed respectievelijk -belofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport en de daarbij behorende bijlagen (hierna: het boeterapport) houdt in dat [vreemdeling sub 1] en [vreemdeling sub 2] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen), beiden met de Braziliaanse nationaliteit, daartoe uitgeleend door Uitzendbureau Azarhan, gevestigd te Den Haag, op 7 februari 2006 in de champignonkwekerij van [appellante] werkzaamheden hebben verricht bestaande uit het plukken van champignons, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven. De vreemdelingen hadden zich volgens de inspecteurs bij [appellante] gelegitimeerd met een kopie van een vals of vervalst Portugees identiteitsdocument of met een niet voor de vreemdelingen afgegeven identiteitsbewijs.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet voldoende heeft gedaan om de illegale tewerkstelling van de vreemdelingen te voorkomen. Daartoe voert zij aan dat zij heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht om overtreding te voorkomen en zij de identiteitsdocumenten van de vreemdelingen op echtheid heeft gecontroleerd, maar dat het voor haar niet mogelijk was de valsheid van die documenten te constateren. Aangezien haar de overtreding van artikel 2 van de Wav niet kan worden verweten, is de boete niet evenredig in verhouding tot de ernst van de overtreding, zodat deze dient te worden gematigd, aldus [appellante].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
De Afdeling heeft verder eerder overwogen (onder meer uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200701639/1) dat het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever, in de zin van de Wav, is om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of aan de voorschriften van die wet wordt voldaan.
Uit hetgeen in die uitspraak is overwogen volgt voorts dat indien sprake is van een inleensituatie, waarbij de uitlener de identiteitsdocumenten reeds op echtheid heeft gecontroleerd, de inlenende werkgever daarmee niet is ontslagen van de op hem rustende verplichting om ook zelf de identiteit van de desbetreffende vreemdeling aan de hand van een origineel identiteitsdocument te controleren.
2.3.2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling sub 1 heeft verklaard dat zij haar eigen pasfoto over de oorspronkelijke pasfoto heeft geplakt en dat de vreemdeling sub 2 heeft verklaard dat de pasfoto op het door hem gebruikte Portugese paspoort niet van hem was. Naar het oordeel van de rechtbank hadden beide manipulaties bij een zorgvuldige controle van de identiteitsdocumenten kunnen worden vastgesteld. De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit de verklaringen van de vreemdelingen blijkt, dat [appellante] hun identiteit niet aan de hand van originele documenten heeft vastgesteld, maar uitsluitend aan de hand van zwart-wit kopieën.
2.3.3. [appellante] heeft in hoger beroep niet met gegevens of bescheiden toegelicht waarom deze overwegingen van de rechtbank niet in stand kunnen blijven. Zij heeft in beroep en hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat zij, anders dan de vreemdelingen zelf ten overstaan van de inspecteurs hebben verklaard, originele identiteitsdocumenten van de vreemdelingen heeft gecontroleerd. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
Aangezien [appellante] in hoger beroep evenmin heeft gesteld welke andere omstandigheden volgens haar de rechtbank hadden moeten nopen tot het oordeel dat aanleiding bestond voor matiging van de opgelegde boete, faalt haar betoog dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de boete te matigen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009