ECLI:NL:RVS:2009:BI1854

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804887/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van lasten onder dwangsom opgelegd aan een afvalverwerkingsbedrijf in Zuid-Holland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 april 2009 uitspraak gedaan over een geschil tussen een afvalverwerkingsbedrijf, aangeduid als [appellante], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, hierna te noemen 'het college'. Het college had op 17 december 2007 aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de exploitatie van een inrichting voor het bewerken van bouw- en sloopafval zonder geldige milieuvergunning. De lasten waren opgelegd omdat de milieuvergunning op 14 juli 2007 was verlopen en de inrichting zonder vergunning in werking was.

Na een bezwaarprocedure had het college op 30 mei 2008 het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard en het besluit van 17 december 2007 gehandhaafd. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 23 maart 2009 is de zaak behandeld, waarbij zowel [appellante] als het college vertegenwoordigd waren. Ook belanghebbenden waren aanwezig.

De Afdeling overwoog dat het college handhavend had moeten optreden, maar dat de omstandigheden in deze zaak zodanig waren dat handhaving onevenredig zou zijn in verhouding tot de belangen die gediend zijn met handhaving. [appellante] had tijdig een aanvraag voor een revisievergunning ingediend, en er was concreet zicht op legalisatie. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte had gehandeld door de lasten onder dwangsom op te leggen en vernietigde het besluit van 30 mei 2008. Het college werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

200804887/1/M1.
Datum uitspraak: 22 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot een inrichting voor onder andere het bewerken (sorteren) van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het college de door [appellante] en [belanghebbende] en anderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 17 december 2007 gehandhaafd.
Tegen het besluit van 30 mei 2008 heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 februari 2009 heeft het college een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en L.A. de Vos, werkzaam bij [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. K.D. van Oostveen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende] en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, als belanghebbenden gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting van [appellante] betreft een afvalsorteerinrichting. De voor de inrichting verleende milieuvergunning is op 14 juli 2007 verlopen.
2.2. Het college heeft bij besluit van 17 december 2007 aan [appellante] zeven lasten onder dwangsom opgelegd voor de periode dat de inrichting zonder vergunning in werking is. De dwangsommen zijn vastgesteld op:
A. € 1000,00 per keer dat geconstateerd wordt dat de inrichting in werking is buiten de openingstijden: maandag tot en met vrijdag van 7.00 tot 19.00 uur en op zaterdag van 7.00 tot 12.00 uur tot een maximum van € 10.000,00;
B. € 1000,00 per keer dat geconstateerd wordt dat op maandag tot en met vrijdag tussen 6.00 en 7.00 uur meer dan drie vrachtwagens per dag vanaf de inrichting vertrekken tot een maximum van € 10.000,00;
C. € 1000,00 per keer dat geconstateerd wordt dat het overslaan en sorteren van afvalstoffen niet in de sorteerhal plaatsvindt, tot een maximum van € 10.000,00;
D. € 1000,00 per week dat de daken van de sorteerhal niet afgesloten zijn tot een maximum van € 10.000,00;
E. € 1000,00 per keer dat geconstateerd wordt dat de deuren van de sorteerhal geopend zijn zonder dat personen en/of goederen worden doorgelaten tot een maximum van €10.000,00;
F. € 1000,00 per keer dat geconstateerd wordt dat visueel waarneembare stofhinder optreedt op de grens van de inrichting tot een maximum van € 10.000,00;
G. € 1000,00 per geconstateerde overtreding van het gestelde in de geluidvoorschriften 1,2 of 3 in de bij het besluit behorende bijlage tot een maximum van € 10.000,00.
2.3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellante] betoogt dat handhaving in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Zij voert daartoe aan dat zij tijdig, ruim voor het verstrijken van de geldingsduur van de vergunning op 14 juli 2007, een aanvraag heeft ingediend voor een revisievergunning. Dat de aanvraag is aangehouden vanwege de overschrijding van de ruimte van de geluidzone rondom het industrieterrein 't Heen kan haar niet worden tegengeworpen, zo stelt zij. Bovendien was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit duidelijk dat de geluidzone niet aan vergunningverlening in de weg stond. Zij wijst er verder op dat zij maatregelen heeft genomen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. Volgens [appellante] had het college een gedoogbesluit moeten nemen, nu wordt voldaan aan de in het provinciale gedoogbeleid daarvoor neergelegde voorwaarden, aldus [appellante].
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat de inrichting in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder daartoe verleende vergunning in werking is. Het college acht het onredelijk om een dwangsombeschikking op te leggen die is gericht op het sluiten van het bedrijf. Omdat [appellante] blijkens constateringen op 3 oktober en 1 en 14 november 2007 niet zorgvuldig werkt, terwijl al eerder, bij besluiten van 12 april 2001, 26 juli 2004 en 20 september 2006, lasten onder dwangsom zijn opgelegd en gelet op de belangen van omwonenden, heeft het college het primaire besluit, waarbij besloten is om handhavend op te treden, bij het bestreden besluit gehandhaafd en afgezien van de mogelijkheid in plaats daarvan een gedoogbesluit te nemen.
2.6. Het college ging er bij het nemen van het primaire besluit van 17 december 2007 van uit dat de gevraagde vergunning niet kon worden verleend omdat dit zou leiden tot een overschrijding van de in verband met het industrieterrein 't Heen gestelde zonegrenswaarde. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 30 mei 2008 was echter duidelijk geworden dat de geluidzone rondom het industrieterrein 't Heen niet aan vergunningverlening in de weg staat, aangezien de inrichting van [appellante] niet is gelegen op gronden die behoren tot een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder. Er was derhalve in zoverre geen belemmering om de vergunning te verlenen. Ook overigens heeft het college geen omstandigheden gesteld op grond waarvan moest worden aangenomen dat de gevraagde vergunning, die inmiddels bij besluit van 30 oktober 2008 is verleend, niet kon worden verleend. Gelet daarop moet de Afdeling het er voor houden dat concreet zicht bestond op legalisatie.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de op 3 oktober en 1 en 14 november 2007 geconstateerde handelingen van structurele aard waren. Ten aanzien van de omstandigheid dat vóór het nemen van het bestreden besluit één dwangsom is verbeurd wegens overtreding van de in het primaire besluit onder D geformuleerde last in verband met een opening in het dak van de sorteerhal, is ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante] ten tijde van deze overtreding doende was maatregelen te treffen om de opening in het dak te dichten. Ook overigens is gebleken dat [appellante] voorzieningen heeft getroffen ter beperking van hinder voor omwonenden.
Onder deze omstandigheden was naar het oordeel van de Afdeling handhavend optreden zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van dit optreden had behoren af te zien.
2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 mei 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 mei 2008, kenmerk PZH-2008-411346;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009
378.