ECLI:NL:RVS:2009:BI1843

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802450/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot plaatsing van Marine Vliegkamp Valkenburg op gemeentelijke monumentenlijst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk en Duinwaterbedrijf Zuid-Holland N.V. tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 februari 2008. De rechtbank had de besluiten van het college van 30 mei 2007, waarin het verzoek van de Stichting Leefbaar Katwijk om plaatsing van diverse panden en objecten van het Marine Vliegkamp Valkenburg op de gemeentelijke monumentenlijst werd afgewezen, vernietigd. Het college had op 18 juli 2006 het verzoek van de stichting afgewezen, waarna de stichting en het Cuypersgenootschap bezwaar maakten. De rechtbank oordeelde dat het college een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van het college en DZH.

Tijdens de zittingen werd het belang van DZH als eigenaar van de objecten besproken, evenals de monumentwaardigheid van het MVV. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de rechtbank de belangen van DZH en het college in redelijkheid had afgewogen. De Afdeling oordeelde dat de aanwijzing van het MVV als gemeentelijk monument niet in strijd was met de belangen van DZH, aangezien de monumentwaardigheid van het complex was vastgesteld door de monumentencommissie. Het hoger beroep van DZH werd ongegrond verklaard, en het beroep van Staatsbosbeheer werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig was ingediend.

De beslissing van de Afdeling bevestigt de bescherming van het MVV als gemeentelijk monument, ondanks de bezwaren van DZH over de gevolgen voor hun ontwikkelingsplannen. De Afdeling concludeerde dat de aanwijzing als monument niet in de weg staat aan de exploitatie van het waterwingebied, en dat de belangenafweging door het college correct was uitgevoerd. De uitspraak benadrukt het belang van monumentenbescherming en de rol van de gemeente in het aanwijzen van gemeentelijke monumenten.

Uitspraak

200802450/1.
Datum uitspraak: 22 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
I. Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, en
2. de naamloze vennootschap Duinwaterbedrijf Zuid-Holland N.V., gevestigd te Voorburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 februari 2008 in zaken nrs. 07/4645 en 07/4980 in het geding tussen:
1. het bestuur van de Stichting Leefbaar Katwijk gevestigd te Katwijk aan Zee, gemeente Katwijk, en
2. de vereniging Vereniging tot behoud van het 19de en vroeg 20ste eeuwse cultuurgoed in Nederland, het Cuypersgenootschap, gevestigd te Ohé en Laak, gemeente Maasbracht
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk;
II. tevens uitspraak in het geding tussen:
1. de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
2. Staatsbosbeheer, gevestigd te Noordwijk en
3. de naamloze vennootschap Duinwaterbedrijf Zuid-Holland N.V., gevestigd te Voorburg,
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders Katwijk,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (hierna: het college) het verzoek van de Stichting Leefbaar Katwijk (hierna: de stichting) om plaatsing van diverse panden en objecten van het Marine Vliegkamp Valkenburg (hierna: het MVV) op de gemeentelijke monumentenlijst, afgewezen.
Bij besluiten van 30 mei 2007, verzonden op 5 juni 2007, heeft het college het door de vereniging Vereniging tot behoud van het 19de en vroeg 20ste eeuwse cultuurgoed in Nederland, het Cuypersgenootschap (hierna: het Cuypersgenootschap) en het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2008, verzonden op 29 februari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de door de stichting en het Cuypersgenootschap ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 30 mei 2007 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2008, en de N.V. Duinwaterbedrijf Zuid-Holland (hierna: DZH) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 mei 2008.
De stichting en het Cuypersgenootschap hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college de door het Cuypersgenootschap en de stichting tegen het besluit van 18 juli 2006 gemaakte bezwaren alsnog gegrond verklaard en de barakken en de overige objecten van het MVV op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat te Den Haag, en drs. H.J. van Hilten, DZH, vertegenwoordigd door mr. J. Blom, advocaat te Amsterdam, en ir. P.J. Spierenburg, drs. G.M. Leltz en mr. R.M. Shantiprekach, de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister), vertegenwoordigd door ir. P.H.A.M. Kurstjens en ir. I.A.T. de Kort, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Ontwikkelingsbedrijf van het Rijk.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek voor zover het betrekking heeft op het besluit van het college van 25 november 2008, wordt hervat.
Tegen dit besluit hebben de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, Staatsbosbeheer bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2009, en DZH bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2009, beroep ingesteld.
De stichting en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 2 april 2009, waar DZH, vertegenwoordigd door mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, en ir. P.J. Spierenburg en drs. G.M. Leltz, de minister, vertegenwoordigd door ir. P.H.A.M. Kurstjens, ir. I.A.T. de Kort en mr. J.J. Kerssemakers, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Ontwikkelingsbedrijf van het Rijk en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat te Den Haag, en drs. H.J. van Hilten zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], en het Cuypersgenootschap, vertegenwoordigd door L.W. Dubbelaar.
2. Overwegingen
Ten aanzien van de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 februari 2008.
2.1. Ter zitting van 10 december 2008 heeft het college zijn hoger beroep ingetrokken. Derhalve is de aangevallen uitspraak slechts in geschil voor zover deze door DZH is bestreden.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening gemeente Katwijk (hierna: de monumentenverordening) kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid vragen burgemeester en wethouders voordat zij over de aanwijzing een besluit nemen, advies aan de monumentencommissie.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.3. Op 11 juni 2005 heeft de stichting aan het college verzocht om plaatsing van diverse objecten van het MVV op de gemeentelijke monumentenlijst. DZH is eigenaar van achttien van deze objecten. Op 27 juni 2006 heeft de monumentencommissie Katwijk een monumentwaardebepaling van het gebouwencomplex MVV uitgebracht, waarin positief wordt geoordeeld over de monumentwaardigheid van het complex.
2.4. DZH betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar belang als eigenaar van het waterwingebied aan de zeezijde van de Wassenaarseweg geen rol mag spelen bij de beslissing van het college omtrent de aanwijzing van het MVV als gemeentelijk monument. DZH voert aan dat zij als eigenaar een rechtstreeks bij de aanwijzing betrokken belang heeft, omdat door de aanwijzing de ontwikkelingsmogelijkheden van het waterwingebied worden beperkt.
2.4.1. Het betoog van DZH faalt, omdat het op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak berust. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat het moeizaam zal zijn het gebied te ontwikkelen in geval van een aanwijzing in weerwil van de wens van de eigenaren, geen belang is van het college, waarop het de afwijzing mede mocht doen steunen.
Gelet op hetgeen voor haar is aangevoerd en aan haar is voorgelegd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat het belang van DZH zich in belangrijke mate verzet tegen de aanwijzing van het MVV als monument, omdat noch uit de stukken, noch ter zitting is gebleken dat zo een aanwijzing concrete, haalbare en voor directe uitvoering gereed zijnde plannen van DZH doorkruist.
DZH heeft voor de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat het behoud van het complex aan de zeezijde van de Wassenaarseweg zich niet verdraagt met de exploitatie als waterwingebied. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de barakken hier al meer dan 60 jaar staan en tot op heden aan de exploitatie van het waterwingebied niet in de weg hebben gestaan. De aanwijzing staat er voorts niet aan in de weg dat bij beslissingen over de toekomst van de barakken met de eisen, voortvloeiend uit de exploitatie als waterwingebied rekening wordt gehouden. De aanwijzing als gemeentelijk monument betekent niet dat ingrijpende wijzigingen of zelfs sloop van - een deel van - de objecten geen doorgang kunnen vinden. De problemen met betrekking tot de mogelijkheid van herbestemming en met betrekking tot de ontwikkelingsmogelijkheden van de grond, waarvoor DZH zich gesteld meent, zijn pas aan de orde bij de belangenafweging die in het kader van een vergunningprocedure als bedoeld in artikel 11 van de verordening moet plaatsvinden.
2.5. DZH betoogt voorts dat, indien de objecten van het MVV als monumenten zouden worden aangewezen, de onderhoudskosten van deze objecten in geen verhouding zullen staan tot de geringe monumentale waarde ervan.
2.5.1. Ook dit betoog faalt. De monumentwaardigheid van het MVV als complex en de waarde van de diverse objecten als deel van dat complex is door de monumentencommissie Katwijk van juni 2006 gemotiveerd aangeduid. DZH heeft aan haar standpunt dat de monumentwaardigheid gering is geen deskundig tegenrapport ten grondslag gelegd, zodat haar waardering niet af kan doen aan hetgeen daarover in het advies van de commissie is opgenomen. Het strookt bovendien niet met het doel van de monumentenverordening bescherming te bieden aan monumentwaardige objecten in de gemeente, indien aan de enkele stelling van DZH dat de aanwijzing extra kosten met zich brengt, bij de te verrichten belangenafweging doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend. Overigens biedt, anders dan DZH heeft aangevoerd, de Subsidieverordening Gemeentelijke Monumenten Katwijk, de mogelijkheid een subsidie van € 8.000,00 per barak te verstrekken.
2.6. DZH betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte het besluit om de objecten niet aan te wijzen als gemeentelijk monument, niet marginaal, maar ten volle heeft getoetst.
Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft overwogen dat de aanwijzing als beschermd monument berust op een discretionaire bevoegdheid van het college, en dat voor de rechtbank slechts ter beoordeling staat of het college na afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en of het college daarbij niet heeft gehandeld in strijd met het geschreven of ongeschreven recht. Daarmee heeft de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf aangelegd. Voorts heeft de rechtbank, zoals hierboven onder 2.4.1 is overwogen, een toetsing verricht die in overeenstemming is met deze maatstaf.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van de beroepen tegen het besluit van het college van 25 november 2008.
2.9. Het besluit van het college van 25 november 2008 (hierna: het bestreden besluit) is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het door DZH ingestelde hoger beroep wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit, nu aan het bezwaar van DZH niet tegemoet is gekomen. De op 27 januari 2009 bij de Raad van State ingekomen brief van DZH wordt beschouwd als een nadere motivering van dit beroep. Aangezien Staatsbosbeheer en de minister geen beroep bij de rechtbank hadden ingesteld tegen de besluiten van het college van 30 mei 2007, zijn hunnerzijds geen rechtsmiddelen van rechtswege ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tegen het bestreden besluit gericht. Staatsbosbeheer en de minister hebben bij op 12 en 27 januari 2009 bij de Raad van State ingekomen brieven afzonderlijk beroep ingesteld tegen dit besluit.
2.10. Het bestreden besluit is, naar ter zitting is vastgesteld, op 9 december 2008 aan Staatsbosbeheer verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift ingevolge artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is begonnen op 10 december 2008 en geëindigd op 20 januari 2009.
2.11. Het op 22 januari 2009 gedateerde beroepschrift is verzonden op 26 januari 2009 en ingekomen bij de Raad van State op 27 januari 2009. Het is derhalve niet binnen de hiervoor bedoelde termijn ingediend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat Staatsbosbeheer niet in verzuim is geweest. Dat het besluit, naar Staatsbosbeheer stelt, eerst op 12 januari 2009 door hem is ontvangen, is niet een zodanige omstandigheid, aangezien daarmee niet wordt aangetoond dat het voor Staatsbosbeheer onmogelijk was tijdig beroep in te stellen.
2.12. Het beroep van Staatsbosbeheer is derhalve niet-ontvankelijk.
2.13. De minister en DZH betogen dat het college ten onrechte het gehele MVV als gemeentelijk monument heeft aangewezen, in plaats van een gedeelte ervan. Zij verwijzen in dit verband naar een advies van 22 augustus 2008, waarbij een lid van de monumentencommissie, ir. H.C.A. de Kat (hierna: De Kat), heeft geadviseerd over een gedeeltelijke aanwijzing van het MVV als gemeentelijk monument. DZH voert aan dat bij het bestreden besluit ten onrechte, want onvoldoende gemotiveerd, is afgeweken van dit advies. Volgens de minister is het niet nodig dat alle barakken moeten blijven staan om te dienen als levende herinnering aan het MVV.
2.13.1. Deze betogen falen. Het advies van De Kat van 22 augustus 2008 is opgesteld in antwoord op de vraag van het college of het mogelijk is het karakter van het MVV te bewaren, zonder dat daarbij alle gebouwen gehandhaafd worden. Het college heeft dit advies gevraagd in het kader van een compromisvoorstel van het college aan DZH. De Kat heeft geconcludeerd dat op basis van de cultuurhistorische sleutelfunctie van de barakken als basis van het gebruik van het vliegveld en als ontegenzeggelijk hulpmiddel bij het bemannen van de Atlantik Wall, het complex als zodanig monumentwaardig is. Het gedeeltelijk afbreken van de barakken is een aantasting van de gaafheid van het MVV en kan daarom slechts in zeer spaarzaam uitgevoerde vorm geschieden. De Kat heeft hieraan toegevoegd dat elf gebouwen met bijbehorende bunkertjes zouden kunnen worden gesloopt. Aangezien het compromisvoorstel door het DHZ niet aanvaardbaar werd geacht, heeft het college het teruggenomen en heeft het het ten behoeve hiervan opgestelde advies van De Kat niet verder in de besluitvorming betrokken. Het bestreden besluit is uitsluitend gebaseerd op het advies van de monumentencommissie van 27 juni 2006. Het advies van De Kat wordt in het bestreden besluit slechts genoemd in de inleiding waar een beschrijving van de voorgeschiedenis wordt gegeven. Het is niet betrokken in de dragende overwegingen.
In het advies van de monumentencommissie van 27 juni 2006 is, voor zover thans van belang, geconcludeerd dat de monumentwaardigheid van het MVV wordt gevormd door een samenspel van factoren. Op objectniveau is deze gelegen in ensemblewaarden en uniciteit, ondersteund door een heldere eenduidige architectuur. Landschappelijk wordt deze ondersteund door natuurwaarden en daarop afgestemde herkenbare culturele waarden. De betogen van de minister en DZH leiden niet tot het oordeel dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins onjuist is. Niet kan derhalve staande gehouden dat het college het advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Daarbij wordt in aanmerking dat de minister en DZH geen tegenrapport van een deskundige hebben overgelegd, waaruit blijkt dat het MVV niet vanwege de ensemblewaarde had moeten worden aangewezen.
2.14. De minister en DZH voeren aan dat het bestreden besluit te snel en onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu het college ten onrechte geen redengevende omschrijvingen per onderdeel van het complex heeft gemaakt en heeft volstaan met een aanwijzing van het MVV vanwege de ensemblewaarde ervan. Dit klemt, naar zij stellen, te meer omdat de afzonderlijke barakken zelf geen of weinig monumentale waarde hebben.
2.14.1. Deze betogen falen. Het bestreden besluit strekt tot aanwijzing als monument van het MVV als complex op grond van de monumentwaardigheid van het complex als zodanig en niet op grond van de monumentwaardigheid van aspecten of onderdelen ervan op zichzelf beschouwd. Reeds daarom vergde een genoegzame grondslag van het besluit geen redengevende omschrijving per onderdeel. Zoals reeds werd overwogen is de monumentwaardigheid van het complex afdoende omschreven in het advies van de monumentencommissie. Het is de daarin geduide ensemblewaarde die maatstaf zal moeten zijn bij de beoordeling van aanvragen om vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de verordening met betrekking tot afzonderlijke objecten.
2.15. DZH voert aan dat het procedureel onzorgvuldig is dat nader is geadviseerd door De Kat, omdat De Kat ook betrokken was bij het advies van de monumentencommissie van juni 2006.
2.15.1. Dit betoog faalt reeds omdat het besluit van het bestreden besluit niet op het rapport van De Kat is gebaseerd.
2.16. DZH betoogt dat tijdens het overleg tussen hem en het college met betrekking tot eerder genoemd compromisvoorstel waarbij het advies van De Kat was betrokken, op basis van een toezegging van de verantwoordelijke wethouder bij DZH het vertrouwen is gewekt dat een gedeeltelijke aanwijzing van het MVV in de rede lag. Ook bij brief van het college van 21 mei 2008 is meegedeeld dat, als blijkt dat bepaalde barakken in het ensemble kunnen worden gemist en deze barakken op het grondgebied van DZH staan, daaraan geen gemeentelijke monumentstatus zal worden verleend.
2.16.1. Nu het bestreden besluit niet is gebaseerd op het advies van De Kat faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. De bedoelde toezegging is uitsluitend gedaan in het kader van de bespreking van het compromisvoorstel van het college waarover DZH en het college geen overeenstemming hebben bereikt.
2.17. DZH betoogt dat aan de aanwijzing van het MVV als beschermd gemeentelijk monument een onjuiste belangenafweging ten grondslag ligt.
2.17.1. Dit betoog faalt. Het college heeft de belangen van DZH als eigenaar van een gedeelte van de barakken in de besluitvorming betrokken en heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door DZH gestelde belangen niet doorslaggevend zijn om de objecten niet als gemeentelijk monument te kunnen aanwijzen. Het college heeft hierbij in acht genomen hetgeen de rechtbank in de uitspraak van 26 februari 2008 heeft overwogen. Het betoog van DZH dat het college in het geheel geen belangenafweging zou hebben gemaakt als gevolg van een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank mist feitelijke grondslag en is voorts, zoals hierboven onder 2.4.1. is overwogen, gebaseerd op een onjuiste uitleg van de uitspraak van de rechtbank.
2.18. DZH voert verder aan dat zij, nu het gebruik van het MVV voor defensiedoeleinden is beëindigd, deze locatie op een optimale wijze ten behoeve van de drinkwaterproductie wil gaan gebruiken. Daartoe wil DZH een reeks winputten installeren op de plaats waar nu de barakken aan de zeezijde van de Wassenaarseweg staan. Aldus zou in een aanvullende drinkwaterproductie voor ongeveer 5.000 huishoudens kunnen worden voorzien. DZH verwijst in dit verband naar de als bijlage 11 van de nadere motivering van het van rechtswege ontstane beroep tegen het bestreden besluit overgelegde pagina 17 van de rapportage "Duinzandpark De Mientkamp, een duurzaam perspectief voor een waterwingebied". De aanwijzing als gemeentelijk monument van alle barakken staat aan verwezenlijking van deze plannen in de weg.
2.18.1. DZH heeft in de besprekingen met het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 26 februari 2008 voormelde rapportage niet overgelegd ter onderbouwing van de daarin beschreven plannen. Nadat de rechtbank bij de uitspraak van 26 februari 2008 de besluiten van het college van 30 mei 2007 tot afwijzing van het verzoek van de stichting om aanwijzing had vernietigd, had het op de weg van DZH gelegen om in het kader van de nadere besluitvorming op basis van de overwegingen van de rechtbank de rapportage aan het college over te leggen en uitsluitsel te geven over de stand van de interne gedachtegang omtrent de daarin gedane voorstellen, opdat het college daarmee rekening had kunnen houden. Nu zij dit heeft nagelaten en eerst in rechte één pagina uit de rapportage heeft overgelegd, kan zij het college niet in rechte tegenwerpen bij de besluitvorming met de in de rapportage gedane voorstellen geen rekening te hebben gehouden. Derhalve dient aan dit betoog voorbij te worden gegaan. Overigens blijkt uit de thans overgelegde pagina 17, mede nu de rapportage zelf niet is overgelegd, niet wat de stand is van de interne besluitvorming over de rapportage en dus ook niet in welke mate sprake is van uitgewerkte, concrete plannen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op pagina 17 is vermeld dat het hier gaat om een ontwikkelingsperspectief als onderdeel van een studie in opdracht van DZH.
2.19. Hetgeen DZH overigens met betrekking tot de problemen die hij vreest te ondervinden van het gebruik van de barakken, heeft betoogd, slaagt, gelet op hetgeen hierboven onder 2.4.1 is overwogen, niet. Het door DZH gestelde risico van verontreiniging van de grond ter plaatse heeft zij onderbouwd noch aannemelijk gemaakt, zodat reeds daarom aan die stelling voorbij wordt gegaan.
2.20. De beroepen van de minister en DZH zijn ongegrond.
2.21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 februari 2008;
II. verklaart het beroep van Staatsbosbeheer tegen het besluit van het college van 25 november 2008 niet-ontvankelijk;
III. verklaart de beroepen van de minister en DZH tegen het besluit van het college van 25 november 2008 ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009
164.