200900281/1/H2.
Datum uitspraak: 22 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 januari 2009 in zaak nr. 08-4775 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) de aan [appellante] ten behoeve van funderings- en cascoherstel van haar woning verstrekte geldelijke steun opnieuw vastgesteld en het teveel betaalde bedrag teruggevorderd.
Bij besluit van 27 mei 2008, medegedeeld bij brief van 11 juni 2008, heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 januari 2009, verzonden op 9 januari 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
[appellante] en het college hebben toestemming, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
2.1. Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het college aan [appellante] € 18.500,-- subsidie verleend voor funderings- en cascoherstel van haar woning aan de [locatie] te [plaats]. Daarbij is vermeld dat de artikelen 2.18 en 2.20, eerste lid, van de Gemeentelijke Subsidieverordening Stadsvernieuwing (hierna: de Subsidieverordening) de rechtsgrondslag vormen voor de subsidieverlening. Bij besluit van 6 augustus 2004 is de subsidie vastgesteld. Zowel bij het verleningsbesluit als bij het vaststellingsbesluit is verwezen naar de bij die besluiten gevoegde algemene verplichtingen, zoals die uit de Subsidieverordening voortvloeien, en is er op gewezen dat bij (tussentijdse) verkoop van het pand binnen zes jaar de subsidie opnieuw zal worden vastgesteld op een lager niveau en het verschil zal moeten worden terugbetaald.
2.2. Vast staat dat [appellante] de woning in het tweede jaar na vaststelling van de subsidie heeft verkocht. Niet in geschil is dat zij zich heeft gebonden aan de verplichtingen voor de subsidieverlening. In geschil is of het college nog bevoegd was de subsidievaststelling te wijzigen en een deel van de subsidie terug te vorderen nadat de daarop betrekking hebbende bepalingen van de Subsidieverordening waren vervallen. [appellante] bestrijdt de overweging van de rechtbank dat artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb het college de bevoegdheid geeft de subsidievaststelling ten nadele van haar te wijzigen als niet wordt voldaan aan de gestelde verplichtingen. In dat verband heeft [appellante] aangevoerd dat de gemeenteraad de Subsidieverordening heeft gewijzigd, waarbij deze bevoegdheid is komen te vervallen. Volgens haar kan het niet zo zijn dat het college de bevoegdheid dan weer op grond van de Awb aan zich kan trekken omdat slechts de gemeenteraad door middel van verkiezingen gelegitimeerd is en het college het besluit van de gemeenteraad om subsidie niet meer op basis van de Subsidieverordening terug te vorderen dient te respecteren.
2.3. Het enkele feit dat per 1 januari 2007 de Subsidieverordening is gewijzigd waarbij, door het schrappen van het hoofdstuk waarvan de desbetreffende bepalingen deel uitmaken, de mogelijkheid om voor werkzaamheden als de onderhavige subsidie te verlenen is komen te vervallen, betekent nog niet dat aan de vervallen bepalingen elke betekenis moet worden ontzegd. De subsidie is verleend op basis van de toen geldende Subsidieverordening met de daarin opgenomen voorwaarden en bepalingen. Die verordening vormt nog steeds de rechtsgrondslag voor het toekennen van de subsidie en behoudt dan ook haar betekenis in een lopende subsidierelatie, tenzij bij de wijziging van de Subsidieverordening uitdrukkelijk anders is bepaald, maar daarvan is hier geen sprake. Als dit al anders zou zijn kan, anders dan [appellante] meent, er voorts niet aan worden voorbijgegaan dat het college de verplichtingen die voortvloeien uit de destijds geldende Subsidieverordening ook uitdrukkelijk in zowel het verleningsbesluit van 22 maart 2004 als het vaststellingsbesluit van 6 augustus 2004 heeft opgenomen. In dat geval geeft artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb het college de bevoegdheid de subsidievaststelling te wijzigen als niet wordt voldaan aan de gestelde verplichtingen, zoals de rechtbank heeft overwogen. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de omstandigheden van haar geval is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in redelijkheid had moeten afzien van de gewijzigde vaststelling en terugvordering, thans daargelaten of die stellingname omtrent de berekening van het terug te vorderen bedrag die eerst in de brief in hoger beroep waarin zij toestemming heeft gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten is betrokken, tijdig is aangevoerd. Het betoog van [appellante] faalt dan ook.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009