ECLI:NL:RVS:2009:BI1829

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807781/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek rijbewijs na melding van verstoord gedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem verplichtte mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorvoertuig te besturen. Dit besluit volgde op een melding van de korpschef van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland, die op 26 maart 2007 het CBR informeerde over een incident waarbij de appellant op 22 december 2006 was aangehouden na het mishandelen van zijn moeder. De politie rapporteerde dat de appellant zich agressief en verward gedroeg, wat leidde tot zijn opname in een psychiatrisch ziekenhuis.

De appellant betwistte de kwalificatie van zijn gedrag als ernstig gestoord en voerde aan dat de rapportage van de politie onjuist was. Hij stelde dat zijn gedrag niet als ernstig afwijkend kon worden gekwalificeerd, mede door zijn medische toestand (suikerziekte) en het feit dat hij altijd schadevrij had gereden. De rechtbank Haarlem had eerder zijn beroep ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het CBR op basis van de melding en het bijgevoegde rapport van de politie terecht had geconcludeerd dat er een vermoeden bestond van ongeschiktheid om een motorvoertuig te besturen. De rechtbank had juist geoordeeld dat het CBR verplicht was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200807781/1/H3.
Datum uitspraak: 22 april 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 september 2008 in zaak nr. 08-2673 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorvoertuig te besturen.
Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2008, verzonden op 9 september 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 november 2008.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M. Schouten, medewerker bij SRK Rechtsbijstand, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) doen de bij algemene regel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover hier van belang, besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, is het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan 6 maanden geleden. Hierop is slechts uitzondering mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
Ingevolge bijlage 1 bij de Regeling, voor zover thans van belang, zijn feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
B. Geschiktheid
II. Geestelijke geschiktheid
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
f. abnormale opwindingstoestanden.
Volgens de toelichting op de Regeling wordt ernstig afwijkend gedrag of gedrag dat in hoge mate niet passend is in de betreffende situatie als ernstig gestoord inzicht of gedrag gekwalificeerd.
2.2. Op 26 maart 2007 heeft de korpschef van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Volgens het daarbij gevoegde rapport is [appellant] op 22 december 2006 aangehouden nadat hij zijn moeder had mishandeld. Ten tijde van de aanhouding gedroeg [appellant] zich tegenover de politie agressief en verward, aldus dit rapport. Op dezelfde dag is [appellant] op grond van een inbewaringstelling in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet BOPZ) opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag en abnormale opwindingstoestanden als bedoeld in bijlage 1 bij de Regeling en een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 gevorderd.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hem terecht een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd omdat zijn gedrag en inzicht gekwalificeerd kunnen worden als ernstig gestoord en wegens abnormale opwindingstoestanden. Hiertoe voert hij aan dat de rapportage die de politie bij de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 heeft gevoegd, een verkeerde weergave bevat van hetgeen op 22 december 2006 is voorgevallen. Gelet op het ruwe optreden van de politie, het feit dat hij lijdt aan suikerziekte en hij die dag geen gelegenheid heeft gekregen zichzelf insuline toe te dienen en zijn achtergrond kan zijn gedrag op die dag niet als ernstig afwijkend worden gekwalificeerd, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat het CBR niet had mogen volstaan met een verwijzing naar het oordeel van de arts die op 22 december 2006 een inbewaringstelling noodzakelijk achtte. De redenering dat op 22 december 2006 sprake moet zijn geweest van ernstig gestoord inzicht of gedrag omdat een inbewaringstelling is afgegeven, is volgens [appellant] niet juist omdat voor gevaar als bedoeld in artikel 1 van de Wet BOPZ geen ernstig gestoord inzicht of gedrag als bedoeld in de Regeling nodig is.
Ten slotte betoogt [appellant] dat hij gedurende zijn verdere leven niet mag worden achtervolgd door incidenten uit het verleden. Bovendien rijdt hij sinds 1983 schadevrij en houdt hij bij het rijden altijd rekening met zijn suikerziekte.
2.3.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bij de mededeling van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland gevoegde politierapport een onjuiste weergave vormt van de gebeurtenissen op 22 december 2006. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het CBR bij het opleggen van het onderzoek niet van de juistheid van dit rapport heeft mogen uitgaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR het in de rapportage omschreven gedrag van [appellant] heeft kunnen kwalificeren als ernstig gestoord inzicht en gedrag en abnormale opwindingstoestanden als bedoeld in bijlage I bij de Regeling. Daaraan mocht het gerechtvaardigd vermoeden worden ontleend dat [appellant] niet langer beschikte over de geschiktheid een motorrijtuig te besturen. De gestelde omstandigheden waaronder de aanhouding heeft plaatsgevonden bieden geen grond voor een ander oordeel. Gelet op artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 gelezen in samenhang met artikel 6, derde lid, onder a, van de Regeling en bijlage 1, sub B, onder b en f, is het vertoonde gedrag bepalend en kunnen de door [appellant] gegeven verklaringen voor dat gedrag bij de beoordeling of sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag of van abnormale opwindingstoestanden geen doorslaggevende rol spelen.
Voorts behoeft de ongeschiktheid in deze fase van de procedure, waarin het slechts gaat om het vermoeden dat hiervan sprake is, niet medisch te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe te komen tot een definitief oordeel over het al dan niet beschikken over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd is niet relevant voor het al dan niet van toepassing zijn van artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het CBR op grond van deze bepaling gehouden was te besluiten dat [appellant] zich moest onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.
176-591.