200806802/1/H3.
Datum uitspraak: 22 april 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juli 2008 in zaken nrs. 07/4210 en 07/4209 in het geding tussen:
1. [wederpartij]
2. [appellante]
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.
Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) aan [vergunninghouder] onder voorwaarden vergunning verleend voor het aanleggen, hebben en gebruiken van een uitweg vanaf het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 september 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2008, verzonden op 25 juli 2008, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2009, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. H.G. Beumer, ambtenaar in dienst van de gemeente, en vergunninghouder, vertegenwoordigd door C.H. Boissevain, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Groesbeek (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge die aanhef en onder b is het verboden van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de weigeringsgrond onder b zich in dit geval niet voordoet. Het college heeft volgens de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het aantal verkeersbewegingen waarbij gebruik wordt gemaakt van de uitweg, in verhouding tot het totaal van de verkeersbewegingen op de Prinses Beatrixlaan beperkt is. In het kader van de verkeersveiligheid heeft het college eveneens in aanmerking mogen nemen dat zich parallel aan en deels grenzend aan de te realiseren uitweg, de uitweg van de Prinses Beatrixlaan 25 bevindt en dat door de thans vergunde uitweg de verkeersveiligheid ter plekke niet substantieel zal wijzigen, aldus de rechtbank.
Ten aanzien van de weigeringsgrond onder c heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het aanzien van de omgeving wordt geschaad door de aanwezigheid van de uitweg, terwijl de relatief kleine toename van verkeersbewegingen op de Prinses Beatrixlaan door vergunninghouder het aanzien van de omgeving op zich niet schaadt. Verder heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat vergunninghouder heeft aangegeven na realisatie van de uitweg zoveel mogelijk begroeiing op zijn perceel terug te plaatsen, terwijl evenmin is gebleken dat gemeentelijke groenstroken of plantsoenen aan de uitweg worden opgeofferd, zoals voor de weigeringsgrond onder d is vereist.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigeringsgronden onder b en c zich wel voordoen. Het verlenen van de vergunning voor de bestreden uitweg levert volgens [appellante], gezien de wijze waarop vergunninghouder vanaf de uitweg de Prinses Beatrixlaan kan bereiken en het intensieve verkeer ter hoogte van de uitweg, gevaarlijk situaties op. Daarnaast zal voor het creëren van zicht vanaf de uitweg begroeiing moeten worden verwijderd, waardoor het uiterlijk aanzien van de omgeving ernstig wordt geschaad.
Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat er alternatieven voor de uitweg zouden zijn, niet van belang is. Door niet in te gaan op de door haar geboden gelegenheid om op minnelijke wijze tot een oplossing te komen, heeft het college haar belangen geschaad, aldus [appellante].
Ten slotte stelt [appellante] zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat de belangen van de bewoners van de Prinses Beatrixlaan onvoldoende zijn afgewogen tegen de belangen van de vergunninghouder.
2.3.1. Dat in de tuin van vergunninghouder enige lage begroeiing zal worden verwijderd, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt aangetast. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de weigeringsgrond onder c hier niet van toepassing is.
Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, is voor toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld onder b niet noodzakelijk dat de verkeersveiligheid substantieel zal wijzigen. [appellante] heeft aannemelijk gemaakt dat met de uitwegvergunning, in aanmerking genomen dat vanaf de uitweg door motorvoertuigen achteruit de weg zal worden opgereden, het veilig en doelmatig gebruik van de weg in elk geval in enige mate nadelig zal worden beïnvloed. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat deze weigeringsgrond in deze procedure niet van toepassing is. Het betoog van [appellante] waarin dit oordeel van de rechtbank wordt bestreden, is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.3.2. Indien een van de in de APV-bepaling genoemde weigeringsgronden zich voordoet, zoals hier het geval is, dient in de besluitvorming een afweging van belangen plaats te vinden als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit het door de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften uitgebrachte advies dat het college ten grondslag heeft gelegd aan het bij de rechtbank bestreden besluit, blijkt genoegzaam dat het belang van de verkeersveiligheid is afgewogen tegen het belang dat vergunninghouder heeft bij verlening van de uitwegvergunning. Aangezien het perceel Beatrixlaan 25, dat grenst aan het perceel van vergunninghouder, eveneens een uitweg heeft naar de Beatrixlaan dienen verkeersdeelnemers ter plaatse reeds bedacht te zijn op eventueel uitrijdend verkeer. Niet aannemelijk is dat de toevoeging van één uitweg de veiligheid in belangrijke mate zal aantasten. Voorts is niet gebleken van gelijkwaardige en praktisch uitvoerbare alternatieven die op minder bezwaren voor andere omwonenden stuiten. Het college heeft daarom na afweging van de onderscheidene belangen in redelijkheid kunnen besluiten de uitwegvergunning te verlenen.
De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, terecht het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.